blog | werkgroep caraïbische letteren

Gedichten over eilanden (VI)

Sint-Maarten
door Albert Hagenaars

Klaas de Groot heeft ernaar gestreefd in Vaar naar de vuurtoren behalve zoveel mogelijk literaire kwaliteit ook genoeg locale kenmerken per eiland te bieden. Wat jammer daarom dat de dubbele identiteit van Sint-Maarten, toch het in veel opzichten belangrijkste Bovenwindse eiland van de drie met Nederlandse banden, niet aan bod komt in de anthologie.

Sint Maarten. Foto © Michiel van Kempen

 

De Collectivité de Saint-Martin heeft een oppervlakte van 53 km², het land Sint-Maarten 34 km². Daar staat tegenover dat het koninkrijksdeel bijna 40.000 inwoners telt en het Franse 33.000. De meeste wonen in de hoofdstadjes Marigot en Philipsburg. De voertaal van beide gebieden, die gescheiden worden door een tien km lange en niet al te functionele grens, is het Engels en dat verklaart waarom vier van de vijf bijdragen van Sint-Maarten in die taal zijn geboekstaafd.

Het eiland heeft een lange historie. Al duizenden jaren voor de westerse jaartelling was het gebied bewoond, vanaf de 9e eeuw voornamelijk door de Arowak-indianen en vanaf de 14e door de Cariben, naar wie de omringende wateren zijn genoemd. Hoewel Columbus het eiland voor Europa in zicht bracht, waren de eerste Europeanen die zich er vestigden Fransen en Nederlanders. Ze werden gelokt door het lucratieve zout. In 1648, enkele jaren nadat de Spanjaarden hun claims opgaven, kwamen de Fransen en Nederlanders met het Verdrag van Concordia een deling overeen, die echter pas in 1817 definitief werd geëffectueerd.

Economisch van belang is dat het zout plaats maakte voor toeristen, vooral Amerikaanse bezoekers die meestens per cruiseschip arriveren. Poëzie hebben sommige van deze welkome gasten zeker geschreven maar niet achtergelaten. De betere gedichten zouden een evenzeer welkome bijdrage aan Vaar naar de vuurtoren hebben kunnen opleveren maar ja, vind ze maar eens.

Max Niematz liet wel een gedicht na, een tweedelige tekst zelfs onder een Latijnse aanduiding. Het is het enige Nederlandstalige aandeel. De andere teksten zijn van Danny Hassell, Drisana Deborah Jack, Wycliffe Smith en Gerard Kemps.

‘In salute to our flag’ van Danny Hassell, het eerste gedicht, zou uitstekend functioneren als volkslied en dat niet alleen omdat hij het heeft over een refrein, saamhorigheid, zang en een vlag. Zijn liefde voor het eiland doet hem ook consequent Land en Nation met een hoofdletter weergeven. Het leidende sentiment geeft aan dat het leven vroeger vreedzaam en harmonieus was en de vooruitgang alleen maar tranen opleverde. In de slotstrofe spreekt hij de hoop uit dat een nieuwe banier meehelpt een eind aan de onderlinge verdeling te maken. Dat klinkt nogal mak en clichématig allemaal. Is Hassell in staat met beklijvende beelden en een authentieke verwoording zijn particuliere gevoelens en gedachten om te zetten in poëzie?

In salute to our Flag

We have taken so much for granted
Even this Land where our roots are planted
This Land where past generations toiled
While giving each other a helping hand

Then progress came and over the years
It cost us oh so many tears
But a friend came along one day
With a song to wipe our tears away
To impress in us as we grow
That the best prize in hand
Was our sweet St. Martin Land

And today a refrain in union we may sing
For a new banner of Nation hails in the high wind
It is thy flag of unity, let it fly
So that the seeds of division may die.

Het zou best kunnen dat hij naar het volkslied verwijst, het ‘O sweet Saint Martin’s Land’ van Gerard Kemps, dat de reeks van vijf in dit boek besluit. Ik kom daar hieronder op terug.
Om bovenstaande vraag te beantwoorden: nee! Als enig technisch middel dat eventueel naar een beetje poëtische verheffing zou hebben kunnen voeren, zien we een handvol eindrijmen: granted-planted, years-tears, day-away, hand-land en fly-die. Hun associatieve kracht in de verwachting van de lezer blijft echter veel groter dan hun evocatieve verrassing in diens verlangen. Van verrassing is zelfs helemaal geen sprake. In plaats van een gedicht vormen deze regels een melancholische verzuchting, opgetut met een toefje hoop. Dit betekent niet dat ze geen enkele waarde voor de bewoners van Sint-Maarten kunnen hebben maar die zullen dan wel vanuit hun eigen chauvinisme moeten lezen.

 

Het doet goed in het volgende gedicht, ‘waterpoem 2’ van Drisana Deborah Jack juist de elementen te herkennen die Hassells stuk zozeer ontbeert, zijnde een dartele beeldspraak, spontane en originele zegging en een pakkend ritme. Het kan er mee te maken hebben dat de dichteres ook beeldend kunstenaar is. Met evenveel recht mag beweerd worden dat beide disciplines, zich parallel ontwikkelend, voortkomen uit een bewogen gemoed dat zich artistiek moet uiten. Jack werd weliswaar in Nederland geboren, in 1970 te Rotterdam, maar plaatst zich als dochter van Antilliaanse ouders nadrukkelijk in de cultuur van de Caraïben. Haar thema’s zijn naar eigen zeggen: een transcultureel bewustzijn, de nawerking van het kolonialisme en het oproepen van mythische krachten door middel van eigen en andermans herinneringen. Ook qua stijl en middelen wil ze zich bepaald niet beperken, het liefst verbindt ze alles.

Waterpoem 2

i live on another island
not my own
locked in childhood memories
me a girl green
my island lush as well
we were green together
the smell of tomorrow was ripe
bright like the sun
over a Cole Bay road at noon

when you were named Soualiga
by the first-borne-here children
salt foam smiling around a bright blue pond
Great your smell cloaking the land
the sea a lover whose caressing waves
yearn for permanence / communion
you meet and retreat in
a timeless seduction
the moon an unwilling voyeur
to your tidal romance

Overal wordt de taal als spel ingezet zoals, om maar enkele voorbeelden te geven, in de tegenstellingen tussen stabiel en mobiel (‘locked’ en ‘cloaking’ versus ‘meet and retreat’), in de personificaties (‘salt foam smiling’, ‘the sea a lover’, ‘the moon an unwilling voyeur’), synesthesie (‘the smell of tomorrow was ripe / bright like the sun’) en in de lust tot het hervormen van woordgroepen (‘the first-borne-here children’) en zinsvolgorde (‘me a girl green’). Er is muziek, er is plezier, er is kortom leven!
In ‘Waterpoem 2’ zijn haar keuzes en werkwijze duidelijk te herkennen: de jeugdherinneringen, de weelderige natuur, het samenvallen van meisje en eiland (vooral in ‘we were green together’) en, meteen al in het begin, de gelaagdheid en meervoudige duiding. Het andere eiland kan namelijk heel goed hetzelfde gebied betreffen; het is de tijd en het zijn de ervaringen die er in de beleving twee van maken: het Sint-Maarten van vroeger en dat van nu. Hoeveel intelligenter behandelt Jack dit contrast dan Hassell. De tweede regel kan doorlopen in de derde maar dat hoeft niet. Het ontbreken van leestekens, behalve de hoofdletter in ‘Great’, geeft het gedicht zodoende een extra grote plasticiteit.
Met ‘Soualiga’, dat maar heel weinig Nederlandse lezers en zeker ook niet alle Antilliaanse zullen kennen, wordt ‘zoutland’ bedoeld. Het komt uit de taal van de Caribische indianen. Daarmee brengt Jack niet alleen lagen van het heden en het verleden aan maar tevens van meer tijdsperspectieven. Er is het eiland van nu, het eiland uit de kindertijd en dat van een volk van eeuwen geleden. Daarnaast maakt ze de geur van morgen rijp en helder, dus de laag van de toekomst uitnodigend lekker. Je kunt dit op zich eenvoudig weergegeven gedicht op verschillende manieren lezen maar ontkomt er niet aan het vooral als een liefdesbetuiging over te nemen!

Max Niematz bij de presentatie van Vaar naar de vuurtoren; @ Anja Brandse

Hoe goed gaat ‘waterpoem 2’ over in ‘Cedrus Tintamariana’ van Max Niematz (º1942, Tilburg), die een paar jaar op het eiland doorbracht en er, wat niet veel mensen zullen weten, zelfs z’n allereerste gedichten schreef. Bezingt Jack een helder blauwe vijver die omgeven wordt door zout schuim en de zee als een minnaar of minnares als tekens van leven, Niematz bezweert de dood aan de Noordkaap:

Cedrus Tintamariana

I

Wind van de noordkaap tussen
de wervels , lig ik in het
zwartste zwembroekje des doods
beenwit te zijn onder een ceder.

Mensen zijn nog niet uitgevonden.
Zelf ben ik een schoonheids-
foutje in een wereld, die bewolkt
wordt door eilanden en wolken.

Maar alles heeft al zijn
mondigheid. Alles spijst zich
aan eigen honger. De zee vooral,
niets is zozeer zichzelf voldoende.

II

Als een kluizenaarskrab lig ik
te overleven, terug in de tijd.
Maar er bestaat geen geheugen.
Wolken laten geen sporen na.

Hoe mijn hals ook reikt naar
het oude, alles is onverzadigbaar
nieuw. Elke salamander heeft
zijn volk, zijn vluchtwegen.

Als een vleermuis keer ik terug
naar mijn heiligdommen. Een ceder
beweegt. Een willoos jacht
passeert met killende zeilen.

De wind jaagt tot tussen zijn wervels. Mooi! Als motief gebruikt hij een zwarte zwembroek, de zwartste zelfs, en dat is ook een goede vondst want die bedekt zijn persoonlijke ceder, zijn stamboom, zijn voortplantingsorgaan. ‘Beenwit’ slaat niet alleen op de melkflessen van een westerling maar ook op botten.

Wat jammer dat de tweede strofe dit hoge niveau niet kan vasthouden. De gedachte dat de zuiverheid van de elementen aangetast wordt door de mens is allesbehalve origineel maar past nog enigszins bij de opening. De sprong van dood naar schoonheidsfoutje is echter te groot, daarmee valt Niematz uit z’n eigen gedicht. Het beeld van een wereld bewolkt door eilanden en wolken is evenmin geslaagd omdat de overlapping sterker werkt dan het beoogde verrassingseffect.

De derde strofe is weliswaar beter maar gaat mank aan de combinatie van het verbindingswoord ‘maar’ en de zee, die immers tot die elementen behoort die de zuiverheid bepalen. Anders gezegd, als Niematz de puurheid van de natuurkrachten respecteert en bewondert, kan hij niet meer de zee gebruiken bij de aspecten die daar haaks op staan, laat staan die op de eerste plaats zetten en zozeer zichzelf voldoende laten zijn. De weeffout is dus het tegenstellende voegwoord.

In het tweede deel van het gedicht gebruikt de dichter ineens drie diersoorten: een krab, een salamander en een vleermuis. Onomwonden vereenzelvigt hij zich met minstens twee ervan. Hoe functioneel is dat? Bedoelt hij met kluizenaarskrab een heremietkreeft? Hoe dan ook, wanneer je de samenstelling losmaakt heb je twee zinvolle betekenissen: een kluizenaar of heremiet is iemand die afgezonderd wil zijn, zich wil toeleggen op het wezen der dingen en zichzelf, en een kreeft van die naam staat erom bekend lege schelpen van andere dieren als kluis te gebruiken. Niematz’ evocatie van de eenzame man op het strand past goed bij het eerste, een krab die ligt te overleven niet direct bij het tweede want de man heeft geen bescherming anders dan, eventueel. de zwembroek. Daarnaast, bestaan er krabben zonder eigen schild? Nader onderzoek leerde me dat sommige krabben tijdelijk zonder kunnen, ze werpen dan een niet meegegroeid schild af en wachten op een beter passend exemplaar. In die tijd zijn ze natuurlijk zeer kwetsbaar.

De krab en kreeft staan symbool voor oeroude diersoorten die hebben weten te overleven en dat besef vormt een mooie zwaai naar het begin van het gedicht waar de dood domineert. Ook de toevoeging ‘terug in de tijd’ geeft stof tot nadenken. Kan dat, terug in de tijd overleven? Normaal gesproken is overleven op de toekomst gericht. Het kán, als je ervan uitgaat dat er ontelbare momenten zijn geweest dat het bestaan van de soort op het spel stond. Niematz verwijst dan naar die kritische fasen in de evolutie. Tegelijkertijd wordt deze gedachte onmogelijk gemaakt omdat er geen geheugen bestaat. Ook in dit opzicht past ‘Cedrus Tintamariana’ bij ‘waterpoem 2’ van Drisana Deborah Jack, die er juist alles aan gelegen is het geheugen te activeren. Als in dit rijtje van vijf achternamen de N niet op de J volgde, had De Groot ze zeker alsnog bij elkaar geplaatst.
Maar, als er geen geheugen bestaat, hoe kan het personage zijn hals dan reiken naar het oude? Niematz maakt het de kritische lezer niet gemakkelijk met al die tegenspraak. Wat doet de salamander in het gedicht? Salamanders behoren tot de groep van gewervelde dieren (Niematz rept in regel 2 over z’n eigen wervels) en zijn amfibische wezens (Niematz ligt op de scheidslijn van land en zee). De officiële naam is Caudata en dat betekent ‘staartdragend (voor nog meer overeenkomst hier kunnen we hoogstens Niematz’ bedekte geslacht inzetten). De populaire benaming is afgeleid van het Perzische ‘sām andarūn’, dat ‘innerlijk vuur’ beduidt. Zou de dichter hiermee een bedoeling hebben gehad. Mogelijkheden te over. Er is, eventueel, maar één probleem. Op Sint-Maarten komen geen salamanders voor! Hoe anders is dat voor de vleermuis, die in maar liefst acht soorten tegelijk op het eiland aanwezig is!
Wat deze drie dieren gemeenschappelijk hebben is de behoefte aan duisternis en beschutting en de bekendheid met meerdere domeinen zoals water-land en binnenwereld-buitenwereld. Geldt dat voor het opgeroepen personage? Jazeker, de man ligt op het strand én in de schaduw. Maakt het nog iets uit dat het de schaduw van een ceder is? De titel doet zulks vermoeden. De ceder hoort thuis bij de coniferensoorten, waartoe we ook de dennen en sparren rekenen. Enkele kenmerken van deze boomsoort die het vers extra diepte kunnen verlenen zijn o.a. de duurzaamheid van het hout, dat goed bestand is tegen verrotting, en de beschermingslaag op de naaldvormige bladeren tegen uitdrogen.
In zijn slotwoorden laat Niematz met een goed gevoel voor timing en enscenering de boom (hier dus een voorbeeld van een overlever) in de wind van het leven die ons vaak stuurloos maakt (verbeeld door een willoos jacht) opnieuw in beweging zien. Wat past dit alles mooi ineen: mens, boom en dieren in een verbond op leven en dood! Deze dichter weet hoe hij met symbolen om moet gaan. Dat andere poëtische deugden daarbij achterblijven is daarom al minder erg.

De voorlaatste tekst is van Wycliffe Smith (º1948, Saba), die we al eerder op zijn geboorte-eiland tegenkwamen. Net als in het gedicht daar, ‘My Island’, gaat hij in ‘The Great Salt Pond’ (eveneens goed aansluitend bij de tekst van Drisana Deborah Jack) van beschrijvingen van een onbezoedelde situatie over in het signaleren van misstanden en gevaren. De laatste vier strofen:

Once teeming with
salt / pickers and
healing virtue

The salt Pond now lies
wasted and sad
in the margin of traffic
construction and dollars

Her beauty marred
by the rubble of
the sanitary fill
smoked away in the
smoldering garbage
nauseous odours drape
over her rippling mirror

The sun reveals her wounds
inflicted by a thoughtless
accelerated economy
Her beauty now depends on
reflections of hills
lights and buildings on
her deserted borders.

Er is een grote kans dat Wycliffe regels abrupt laat eindigen op voorzetsels en een enkel lidwoord en voegwoord om de verminking aan te geven waar het gedicht inhoudelijk op uitloopt. Zijn gedichten gaan meestal niet diep maar haken zich wel vast in nog andere belangen dan de puur literaire.

De Groot laat de bijdragen over Sint-Maarten eindigen met het volkslied. Dit stuk uit 1958 is geschreven en gecomponeerd door dominee Gerard Kemps, maar werd in de omgangstaal vastgelegd:

O sweet Saint Martin’s land

Where over the world, say where:
You find an Island there,
So lovely small with nations free,
With people French and Dutch,
Though talking English much,
As thee Saint Martin in the sea?

Chorus:
O, sweet Saint Martin’s Land
So bright by beach and strand
With sailors on the sea
and harbours free;
Where the chains of mountains green
Variously in sunlight sheen;
O, I love thy paradise,
Nature’s beauty fairly nice! (twice)

How pretty between all green
Flamboyants beaming gleam
Of flowers red by sunlight set!
Thy cows and sheep and goats
In meadows or on roads,
Thy donkeys keen can’t I forget

Chorus

Saint Martin, I love thy name,
In which Columbus fame,
And memories of old are closed.
For me a great delight:
Thy Southern Cross the night.
May God the Lord protect thy coast!

Chorus

Het is, op de voorlaatste regel na, een optimaal heldere tekst, die zeker prettig te zingen is. Hoe kort hij nog maar bestaat, er zijn al allerlei veranderingen in opgetreden. In een van de vroegste versies bijvoorbeeld was er nog sprake van de Nederlandse naam.

Alle teksten in Vaar naar de vuurtoren werden in de originele taal afgedrukt, die in het Fries en Papiaments op een paar na tevens in vertaling, de Engelse om begrijpelijke redenen niet.

Het resultaat is hoe dan ook een in alle opzichten afwisselend boek dat velen zal boeien én zelfs de koffers doen pakken!

Vaar naar de vuurtoren – gedichten over eilanden. Redactie: Klaas de Groot. Uitgeverij In de Knipscheer. ISBN: 978-9062-656585.€ 18,50

 

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter