Gaat het om het Caribisch Perspectief, of meer over Kleurrijk en Erkenning?
Tekst van de 7de Cola Debrot-lezing door Rita Rahman
Zoals aangekondigd stel ik mij vanmiddag de vraag of in het werk van Caribisch Nederlandse schrijvers het Caribisch perspectief centraal kan blijven staan of enkel hun eigen integratie in Nederland. Tussen die twee opties vermoed ik een spanningsveld, een conflict dat tot innerlijke onrust, tot ongemak of zelfs een permanente spagaat aanleiding kan geven. Ontegenzeggelijk zal dit spanningsveld het schrijfwerk onder druk zetten, en daarmee ook de creatieve inspiratie.
Mijn uitspraak staven, kan uiteraard het beste op basis van eigen ervaringen. Te beginnen met de foto op het scherm hierachter mij. De eerlijkheid gebiedt mij te bekennen dat ik nog steeds het schaamrood op de kaken voel bij het zien van deze foto uit Suriname. De gebeurtenis: de uitreiking van de Van der Rijnprijs aan mij in 1971 in Suriname. Terwijl een van de grootste dichter in die dagen, R. Dobru, zijn gedicht ‘Schrijf geen woorden/ schrijf granaten/ om armoede op te blazen/ schrijf geen zinnen/ schrijf geweren/ om onrecht te bezweren…’ aan mij opdroeg, bedacht ik dat in aansluiting mijn tong een wapen kon zijn, een giftige pijl. In jeugdige overmoed, ik was bijna negentien heb ik toen ik hierna aan de beurt was, een felle woordenbrij losgelaten op de gastheer, directeur van de Billiton-Shell. De uitbuiting van Suriname, de roof van onze grondstoffen door neokolonialistische bedrijven en Surinaamse pajongwaaiers, het werd een schreeuwerige aanklacht tegen hem persoonlijk. Pas toen aan het eind van de feestelijke avond Thea Doelwijt – haar De speelse revolutie was een jaar eerder verschenen – bij haar vertrek met een lach opmerkte dat ik in plaats van met napalm te schieten ook gewoon had kunnen bedanken voor de prijs, kwam het eerste schaamrood en heb ik de foto’s vervolgens weggestopt om ze maar liever nooit meer te hoeven zien.
Ik ben er trots op dat het overgrote deel van de Surinaamse en Antilliaanse schrijvers zowel in de 20ste als in de 21ste eeuw nauw betrokken is gebleven bij wat er gebeurt in de samenleving van hun wortels. Of zij er wel of niet geboren zijn, en of zij ouders hebben die er vandaan komen, het land of eiland is aanwezig in hun werk, ongeacht de houding die zij politiek-historisch en sociaal-cultureel er tegenover innemen. Ik besef ook dat daarbij voor hen die in Nederland woonden of wonen, dat niet altijd even gemakkelijk moet zijn geweest.
Of zij het willen of niet, deze Caribisch-Nederlandse schrijvers staan voortdurend onder druk om de vuile was uit te hangen. In hun werk zijn er tenslotte hun hoofdpersonen, die wortelen in een eigen kring van familie, vrienden en kennissen die lange tijd aangeduid werden als Surinaamse of Antilliaanse allochtonen. Sinds kort zijn deze allochtonen uit de oud-kolonies voor het gemak samengevoegd met andere migranten onder de gemeenschappelijke noemer van mensen met een niet-Westerse migratie-achtergrond. Dat is ongemakkelijk voor de hoofdpersonen van deze Caribisch-Nederlandse schrijvers, die doorgaans geen andere nationaliteit hebben gehad, die schrijven in het Nederlands en die dus ook moeten publiceren bij Nederlandse uitgevers.
Een ander ongemak betreft hun lezersmarkt. Het Nederlandse lezende publiek is merendeels in Nederland gevestigd en bestaat voor meer dan vijfennegentig procent uit witte Nederlanders. Voor dit potentiële lezerspubliek geldt overigens dat er al geruime tijd, zeg maar gerust vanaf het statuut in 1954, sprake is geweest van een groeiende desinteresse voor het Nederlands koloniale verleden en de postkoloniale ontwikkelingen in de oude kolonies. Erger nog, in vervolg op de verloren dekolonisatie-oorlog met Indonesië, is de Nederlandse geschiedenis van kolonisatie, slavenhandel en slavernij in Oost en West diep weggestopt. Onder andere in het onderwijs, in vakken als geschiedenis en geografie, is er weinig of niets van terug te vinden in het lesmateriaal. Zie daar een volgende mismatch tussen Caribisch-Nederlandse schrijvers en hun lezersmarkt.
Het effect van het onder het tapijt schuiven van een belangrijk deel van de geschiedenis kan niet overschat worden. Ik herinner mij nog goed dat mijn zoon Raul, toen hij in groep vijf zat op een basisschool in Rijswijk, wekenlang fluitend in huis rondliep omdat hij, bladerend in zijn geschiedenis- en ook zijn geografieboek had waargenomen dat er maar liefst twee lessen zouden volgen over Suriname. Het stoorde hem totaal niet dat de lessen titels droegen als ‘De overzeese gebieden’ en ‘Onze kolonies in de West’. Diep was zijn teleurstelling toen de meester eerst bij geschiedenis en vervolgens bij aardrijkskunde de behandeling van de hoofdstukken oversloeg met de mededeling: ‘onbelangrijk, komt niet in de toets’.
En dat juist in een tijd (het was het begin van de jaren tachtig) waarin in Nederland groeiende antimigratie en uitsluiting van personen met een donkere huidskleur, of met een moslimachtergrond, toenam. Niemand stond stil bij het feit dat zonder positief tegenwicht vele jonge levens in de Bijlmer, in de Schilderswijk en in het Oude Westen in Rotterdam vroegtijdig op een dood spoor terecht kwamen. In die dagen was ook het recht op vrijheid van meningsuiting verworden tot vrijheid en vergoelijken van het mogen discrimineren op huidskleur en religie. Nog wel kwetsend, ongezouten en vaak met een hatelijke ondertoon. Het werk van menig Caribisch-Nederlandse schrijver verdween in die dagen in een Caribisch hoekje op boekenplanken in de boekhandel, zeker als er in het boek sprake was van bespiegelingen die verband hielden met protest tegen het onder het tapijt houden van de koloniale en slavernijgeschiedenis, of van discriminatie, antiracisme en geluiden tegen het etnisch profileren door zogeheten handhavers in het land.
Toen Paul Scheffer in het najaar 2000 zijn artikel ‘Het multiculturele drama’ in de NRC publiceerde, had niemand kunnen bevroeden dat het artikel waarin juist een pleidooi werd gehouden voor het niet in een strafhok houden van migranten, zo een moddervloed teweeg zou brengen. Scheffer suggereerde aan bestuurders om, met het benadrukken van het recht van de migranten op volwaardige deelname aan de samenleving, op te houden met hen af te kopen met wat centen voor het doen van leuke dingen in hun strafhok in de achterstandswijken. Er was toen nog geen September 11 en geen Twin-Tower-aanslag geweest. Wel werd er een overheidsbeleid gevoerd van forse bezuinigingen door afbouw van sociale premies en sociaal-culturele voorzieningen in achterstandswijken.
Ook bij herlezing van het artikel van Scheffer blijft voor mij staan dat de man met zijn artikel een dialoog heeft willen uitlokken over de noodzaak van verandering in het minderhedenbeleid. Zijn kritiek daarop betrof in de eerste plaats de afstandelijke meerderheidscultuur in Nederland die steeds onverschilliger wegkeek terwijl segregatie (apartheid) en ongelijkheid in de samenleving steeds duidelijker zichtbaar werden. Scheffers pleidooi voor inclusie van de migranten en opvoeding van de meerderheid in de Nederlandse samenleving, werd echter door o.a. Pim Fortuin en Rita Verdonk, op slinkse wijze totaal averechts geassocieerd met uitsluiting van migranten voor hun strenge heropvoeding. De migranten moesten omgebouwd worden tot duplicaat-Nederlanders van het soort dat De Bie en Van Kooten in hun satirisch programma De Tegenpartij, het ikke-okay-insigne opspelden. Opmerkelijk is het dat de rechts-populistische interpretatie van Scheffers publicatie zich onmiddellijk taai en breed kon vasthechten in Nederland, zowel in de politiek als in de media.
Alle beleefde terughoudendheid werd nu verlaten en negatieve stereotypering van zwarte Nederlanders ging voortaan hand in hand met ontkenning van de gewelddadige schending van mensenrechten en de financiële winsten verdiend uit tot slaaf making, slavenhandel en slavernij in de kolonies.
Maar ook het tot cultureel erfgoed bestempelen van negatieve stereotypen in bijvoorbeeld het Sinterklaasfeest en in publicaties, alsook in de naamgeving van straten en tunnels, werd onbespreekbaar. Vele marathonsessies in de Tweede Kamer omkaderden de botte weigering om in het licht van nieuwe inzichten met betrekking tot het slavernijverleden, of met betrekking tot beleid ter bestrijding van alledaags racisme en institutioneel racisme, zaken bij te stellen. Voor Caribisch Nederlandse schrijvers, allen ook bekend met de worsteling in de landen van hun wortels om zich aan de koloniale erfenis van verdeel en heers tussen etnische groepen te onttrekken en zich positief in te zetten voor een multiculturele samenleving, bracht de opkomst van rechts-populisme in Nederland een volgend ongemak.
Voor een nadere aanduiding van het ongemak of de spagaat waarmee menige schrijver vanuit zijn Caribisch perspectief bij het schrijven van zijn verhaal rekening moet houden, is het goed een kijkje te nemen in de keuken van Nederlandse schrijvers over hun ongemak.
In haar publicatie van 2009 Het geluk van de eenzaamheid zegt Connie Palmen over de relatie tussen de schrijver en zijn beoogde lezerspubliek het volgende, ik citeer: “Het elementaire vakwerk van de schrijver is ervoor te zorgen dat de aandacht van de lezer gevangen blijft en je hem zodanig boeit dat hij in het boek wil blijven…”. Palmenvervolgt met de opmerking dat de schrijver dan ook het voortdurende besef moet hebben “dat het vertelde verhaal verweven is met een binnenwereld van ideeën, gedachten, en visie van de lezer”.
Tegen de achtergrond van toenemend populisme en rechts-extremisme plaatst zij haar scherpe oproep aan Nederlandse schrijvers om in verzet te gaan tegen de dictatuur van de consumentenmarkt, tegen de vulgaire minachting voor het uitzonderlijke, en tegen het ontkennen van alles wat de literatuur in termen van culturele veelzijdigheid eigen is. Populisme, zo betoogt zij, verpulvert het persoonlijke, is a-historisch en wakkert vijandschap aan tegenover het gemeenschappelijke.
Haar oproep in 2009 aan Nederlandse schrijvers, gold en geldt wat mij betreft ook voor de Caribische schrijver. Het is een goede zaak om enerzijds degenen voor wie hij schrijft te blijven voeden, waarbij in zekere mate ook een handreiking kan worden gedaan richting het inlevingsvermogen en het leesplezier van de Nederlandse lezer. De Caribisch Nederlandse schrijver zal echter niet het hoofd mogen buigen voor de vanuit het populisme en de egocentrische identiteitspolitiek beoogde narcistische uitsluiting, noch voor de ontkenning van de zwarte bladzijden in de Nederlandse geschiedenis. Zowaar geen gemakkelijke opgave voor de Caribisch-Nederlandse schrijver, of zeg maar gerust: ‘Voer voor psychologen’.
De eerste keer dat ik aandacht kreeg voor het vraagstuk van een mogelijke spanning tussen Caribisch-Nederlandse schrijvers en hun witte Nederlandse lezerspubliek, was in 2003. Het gebeurde bij de presentatie van mijn roman Liefdesgeuren uit 2001, die in vertaling in het Engels uitgegeven werd door Pinguïn India. De presentatie zou plaats vinden in de grote groene tuin van Kamal en Anita Meattle, uitzonderlijke ondernemers in groene groei, vrienden en mijn buren in de woonwijk voor diplomaten in New Delhi. Kamal en Anita hadden honderden cultuurgeïnteresseerden en tientallen mediavertegenwoordigers voor de lancering uitgenodigd. Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul, eveneens goed bevriend met het bekende paar, logeerde in de week van de lancering als gebruikelijk bij zijn bezoeken aan Delhi, bij deze zogeheten Delhi-lites. Begrijpelijk dat het paar de suggestie deed dat ik hun hooggewaardeerde gast Naipaul met alle egards zou benaderen voor zijn deelname aan de presentatie. In het gezelschap van Anil Ramdas, toen correspondent voor de NRC in Delhi, legde ik mijn verzoek aan Naipaul voor. Een sarcastische Naipaul dankte vriendelijk voor de eer, hij had mijn Love’s Perfumes in handen gehad en wees mij erop dat hij zichzelf nooit en te nimmer een Caribische schrijver had genoemd, hij was een Britse schrijver, geboren in voormalig Brits-Indië. En hij schreef als kosmopoliet. Hij vroeg zich hardop af voor wie ik geschreven had. Hij zag niet veel in mijn verhaal met een Afro-Caribisch perspectief, en was zo vrij op te merken dat ik mij mogelijk ten opzichte van een potentieel lezerspubliek in Nederland en ook in India vervreemd kon hebben.
Na een desondanks geslaagde lancering, zocht ik toch nog naar informatie op internet over Naipaul en zijn redenering. Mij viel daarbij vooral zijn uitspraak op over de oud-slaafgemaakte op de Caribische eilanden. Naar ik begreep liet Naipaul zich zeer kritisch uit over wat hij aanduidde als de adorering door oud-slaafgemaakten van de Europese koloniale cultuur, hetgeen volgens hem geresulteerd had in minachting voor de eigen Afrikaanse cultuur en religie. Erger nog, aldus Naipaul, de minachting was niet beperkt gebleven tot de eigen cultuur, die had zich ook uigestrekt tot de cultuur van de contractarbeiders, resulterend in chronische raciale vijandigheid en rivaliteit onderling. Volgens hem was deze adoratie van de Europese cultuur in combinatie met de minachting voor de Afrikaanse en Aziatische culturen ook de belangrijkste oorzaak van het mislukken van de natievorming in het Caribisch gebied. Ik bleef erover nadenken.
Dat mijn Pinguin Love’s Perfumes, in recensies ook aangeduid als Scents of Human toch grote afzet kreeg was wellicht te danken aan het feit dat ik in de meeste boekhandels in het immens grote land op de plank van de Indiase schrijvers werd geplaatst.
Toen ik in 2007 het prachtige humoristische boek van Anil Ramdas Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle las, moest ik toch even terugdenken aan de uitspraken van Naipaul. Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle kwam mij voor als een knipoog van Anil naar een spagaatloos Caribisch perspectief. Hindoestanen in het boek bleken nog altijd bezig met het imiteren van de Europese cultuur, na een periode van adoratie voor de Indiase Bollywoodcultuur. Bij lezing van Anils roman Badal kon ik mij echter niet aan de indruk onttrekken dat hij misschien juist iets te ver naar het andere eind van het continuüm van de spagaat doorgeschoven was.
Het doet mij goed vandaag aan de dag te mogen opmerken dat het Caribisch perspectief van de Caribisch Nederlandse schrijvers, met ups en downs, tot op heden synchroon loopt met de oproep van Connie Palmen. Caribische Nederlandse schrijvers en ook Surinaamse en Antilliaanse organisaties in Nederland hebben zich, ondanks jarenlange uitstoting door politiek rechts en verrechtsend Nederland, consequent en vasthoudend als sociale activisten in werk en wandel ingezet. Het betrof daarbij zowel Nederlandse erkenning van het koloniale en slavernijverleden als de promotie van antiracisme, zwart feminisme en de zwarte homobeweging, en soms ook het eerherstel voor de multiculturele samenleving.
Er valt niet te ontkennen dat de door mij geconstateerde positieve ontwikkelingen onder Caribisch Nederlandse schrijvers in de 21ste eeuw – een dip nu en dan daargelaten – ook hebben gelegen aan het slim meeliften met progressieve maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland. En in sommige gevallen is er sprake van waardering achteraf voor een schrijver, pas ruim na zijn of haar dood. Dat gebeurde onder andere met Anton de Kom, die meer dan een halve eeuw na zijn dood schitterend het pad mag verlichten voor de nieuwe generatie Caribisch-Nederlandse schrijvers.
Vast staat ook dat ondanks de verrechtsing en het populisme die in Nederland vanaf het begin van de 21ste eeuw hun opmars maakten, al veel eerder de aandacht van een groep witte Nederlandse lezers voor het werk van Caribisch-Nederlandse schrijvers gecultiveerd kon worden. Simpel omdat het verhaal van die schrijvers verweven was met de binnenwereld van ideeën, gedachten, en visie van de lezers.
Zo gold dat voor schrijvers als Albert Helman, Anton de Kom, Cola Debrot en Rudolf van Lier, die na de Eerste Wereldoorlog tot aan het Statuut in 1954 allen de uitbuiting van het volk in de kolonies aan de orde stelden. Zij belichtten de scheefgroei die was ontstaan uit graaizucht van de elite uit het moederland en het moreel verval onder de koloniale bestuurders door het voortdurend schenden van de mensenrechten van de door dwangarbeid onderworpen arbeidskrachten. Het verhaal van deze Caribisch-Nederlandse schrijvers was verweven met een binnenwereld van lezers die gevoed werd door de discussie in academische kringen in Europa over kapitalisme, moraal en het communistisch alternatief, volgend op wrede dekolonisatieoorlogen die in die tijd gevoerd werden in Azië. Niet allenriepen in hun geschrijf op tot strijd, maar allen benadrukten wel het trauma van de kolonisatie, de desinteresse van de kolonisator in de zich in weemoed ontwikkelende instabiele sociale samenleving in de kolonie, en het verval door de neiging in Nederland om het slavernijverleden zonder meer onder het tapijt te vegen. Kenmerkend is ook het lyrisch beschreven heimwee van deze Caribisch-Nederlandse schrijvers naar hun geboorteland vol natuurlijke schoonheid en menselijke hartelijkheid, die keer op keer wordt ondermijnd door de misère van koloniale overheersing door ontmenselijking en de vernietiging van families.
Toen eind jaren 60 de naoorlogse wederopbouw van Nederland grotendeels voltooid was, ontstond, met Nobelprijswinnaar Tinbergen in de voorlinie, onder het lezerspubliek een nieuwe binnenwereld van solidariteit met volkeren in de eerder gekoloniseerde samenlevingen. Enige verantwoordelijkheid voor de veroorzaakte structurele vernietigingen in de kolonies werd gecombineerd met solidariteit. Dit volgde op anti-establishmentacties in Nederland waaronder de Maagdenhuisbezetting, de provobeweging, de kledingrevolutie en de seksuele revolutie. Algauw wemelde het van wereldwinkels, vredesgroepen, kind- en projectadoptie, stedenbanden, en armoedebestrijdingsprojecten aan de basis. Het werk van Caribisch-Nederlandse schrijvers die opkwamen voor de dekolonisatie en de emancipatie van vrouwen, had nu de wind mee. Dat gebeurde overigens onder de voorwaarde dat het werk niet koos voor uitsluiting van de (nogal betweterige) solidaire witte Nederlanders, zo heb ik ook persoonlijk ondervonden met mijn roman Liefdesgeuren. Voor schrijvers als Trefossa, Frank Martinus Arion, R. Dobru, Shrinivási, Ronald Venetiaan, Kwame Dandillo, Thea Doelwijt, Bea Vianen, Leo Ferrier, Edgar Cairo, Astrid Roemer en Rudy Bedacht werd het ongemak best dragelijk in die jaren. Niet vergeten mag worden dat ook Harry Mulisch in zijn boek over Cuba Het woord bij de daad deze drang naar internationale solidariteit ondersteunde.
Anders werd het na de ontmanteling van de Sovjet-Unie en de aanslag op de Twin-Towers in de VS in 2001. Rechts-populisme en een super individualistische identiteitspolitiek kregen nu de bovenhand. Vele in de bloeidagen van de internationale solidariteit overeengekomen omgangsvormen, waaronder verwerping van racisme en literatuur met een fascistische ondertoon, werden schreeuwend afgedaan. Voor Caribisch-Nederlandse schrijvers werd het vaker roeien tegen de stroom in. De navelstarende witte samenleving bracht stress, intern conflict, en zelfs burn-out. Maatschappelijk engagement in de literatuur was niet meer in trek. De aandacht ging nu uit naar het individu in zijn bubbel. De verwerking van herkenbaar persoonlijk leed of persoonlijk geluk, eenzaamheid en het gevecht in onszelf, daar ging het om. Herkenbaarheid betekende ook ongemak. In termen van maatschappelijke vragen was er bovendien angst dat de dominantie van de westerse cultuur zou teloorgaan, zeker met de opkomst van China en de Aziatische tijgers. Na de afwijzing van de multiculturele samenleving, werd het tijd voor de afwijzing van een multipolaire wereldsamenleving. En toen waren er opmerkelijke natuurrampen. En toen was er Corona. Black lives matter volgde. De binnenwereld van het lezerspubliek in Nederland kwam opnieuw in verbinding met de buitenwereld, ook met het Caribisch perspectief.
Want de eigen acties in Nederland voor de erkenning van zwarte Nederlanders, nakomelingen van tot slaaf gemaakte inheemsen en West-Afrikanen samen met overige verschoppelingen van de koloniale volksplantingen, waren niet stilgevallen. De eerder negatieve aandacht in de politiek, in de media en in de kringen van intellectuelen, veranderde door de vasthoudendheid van zwarte Nederlanders langzaamaan in meer positieve ondersteuning. Het Anton de Kom Comité, NiNsee, The Black Archives, Ocan, Kwakoe, Ons Suriname, Lalla Rookh, de Werkgroep Caraïbische Letteren, de stichting Stil Verleden en nog vele andere, timmerden flink aan de weg naar een nieuwe binnenwereld van ideeën, gedachten en visies in de witte samenleving. Daar was ook een nieuwe lichting jonge Caribisch-Nederlandse schrijvers bij.
Haarscherp werd ik mij daarvan bewust toen ik in 2015 Raoul de Jong in Paramaribo tegenkwam. Hij was op zoek naar zijn vader, voorvader en voorvoorvader en ademde hun geest in op een verlaten plantage aan de Motkreek in Boven-Commewijne. Er waren in die dagen nog meer jonge Nederlands-Caribische schrijvers die in Suriname, Curaçao of Aruba op zoek gingen naar hun Caribische wortels, inclusief een mogelijke magische reiniging, nadat die eerder hun wortels genegeerd hadden. Johan Fretz, Milouska Meulens, Julien Ignacio en nog vele anderen waren zoekende. En in Nederland, onder het lezerspubliek, werd een nieuwe binnenwereld zichtbaar met schrijvers geboren en getogen in Nederland. Zij die in de koloniale tijd werden aangeduid als halfbloedjes en dus niet heel, werden nu, in de heroriëntatie op het Nederlands koloniaal en slavernijverleden aangeduid als tweebloedig, bi-cultureel en multicultureel.
Raoul de Jong heeft zich daarbij als geen ander de missie gesteld om de omissie in Nederland van het wegstoppen van het koloniaal en slavernijverleden, in zijn meeslepende literaire verwoordingen uitdagend te herstellen. Raoul koos voor het aan het woord laten van zeven generaties van Surinaamse schrijvers en strijders die onder het tapijt geschoven waren, en bood hun zijn ‘schrijfmachine’ aan voor hun epiloog. Na het bijwonen in 2018 van zijn theaterprogramma In Suriname besefte ik zijn jaguar-benadering van twee prooien in dezelfde jacht.
Uitzonderlijk bij dit alles is dat Raoul de Jong op zijn zoektocht heel inspirerend en zeer creatief zijn Groningse familie meeneemt. En dat niet alleen. Hij zet ook actief in op correctie van de sombere waarneming van Naipaul. Raoul gaat uitdrukkelijk op zoek naar door de slavenmeesters verboden Afroreligie en-cultuur. Zijn zoektocht is een brug die verbindt. Mooier wordt het wanner hij er middenin blijft staan, opdat de twee historisch gescheiden gemeenschappen elkaar na de excuses kunnen ontmoeten en samen kunnen dansen.
Geen mooier eind aan mijn verhaal dan de vaststelling dat vanaf 2020 de zon weer vol schijnt voor het perspectief van de Caribisch Nederlandse schrijver. Het begon met Anton de Kom die als eerste Surinamer ooit aan de Nederlandse Geschiedeniscanon werd toegevoegd, toen waren er de excuses van vier burgemeesters en de premier voor het slavernijverleden. En vandaag is er Raoul de Jong die als eerste Caribisch Nederlandse schrijver, het Boekenweekessay getiteld Boto Banja aan ons aanbood.
Rita Dulci Rahman,
12 maart 2023