blog | werkgroep caraïbische letteren

Frank Martinus Arion vijf jaar geleden heengegaan

Vandaag exact vijf jaar geleden, 28 september 2015, overleed Frank Martinus Arion. Weinig schrijvers van wat de “Nederlandse Antillen” heette, zijn zo nadrukkelijk in het literaire landschap aanwezig geweest als Frank Martinus Arion. Dat deed hij met zijn charismatische persoonlijkheid, met zijn interventies in debatten over taal, onderwijs en cultuur en met zijn literaire werken: romans, verhalen, essays, gedichten – waar zijn roman Dubbelspel altijd bovenuit zal blijven steken. Caraïbisch Uitzicht herdenkt hem met een essay dat in 1998 verscheen in het tijdschrift Bzzlletin, toen Dubbelspel nog niet verfilmd was en Frank Martinus Arion nog onder ons was.

Icarus op Curaçao

door Michiel van Kempen

Frank Martinus Arion in zijn huis, 6 mei 2014. Foto © Michiel van Kempen

Als mens heeft Frank Martinus Arion minstens twee geweldige kwaliteiten: hij is alleraardigst in de omgang en hij heeft geen vliegangst. Als schrijver heeft Frank Martinus Arion twee problematische kanten: hij is alleraardigst in de omgang en hij kent geen vliegangst. Van de drie schrijvers die de dood van de Nederlandstalige literatuur van Curaçao nog even opschuiven − Tip Marugg, Boeli van Leeuwen en Frank Martinus Arion − is Frank de enige die te bewegen is van het eiland af te komen. Als er dus ergens behoefte is aan een Antilliaans auteur bij een congres, symposium of culturele manifestatie, is het sinds de verschijning van de met de Van der Hoogt­prijs bekroonde roman Dubbelspel (1973) steevast Frank Martinus Arion die komt opdraven. Het aantal uren dat hij in vliegtuigen heeft doorgebracht, zal niet zo gek veel kleiner zijn dan het aantal uren dat hij aan het schrijven van zijn romans heeft besteed.

            En zo loop ik hem ook weer tegen het lijf eind juli 1997 in Paramari­bo waar hij als eregast is uitgenodigd op het driedaagse Schrijverscongres dat is georganiseerd bij het twintigjarig bestaan van de Schrijvers­groep ’77. Frank is daar eregast ten eerste omdat hij zelf die schrijversgroep mee heeft opgericht en ten tweede omdat ze in Suriname nu eenmaal gek zijn op eregasten, eremetaal, eretitels en erecties. In de levendige debatten gaat het herhaaldelijk over de functie van de literaire kritiek die volgens sommige Surinamers gemist kan worden als kiespijn (zoals ook de scheidsrechter bij een voetbalwedstrijd overbodig is als Ronnie Bruns­wijk met een revolver op de tribune zit). Een heel oud vuurtje wordt flink opgera­keld: de roman Hoe duur was de suiker? van Cynthia Mc Leod, tien jaar eerder, in 1987 verschenen, is door sommige critici om zijn melodrama­tische inkleding en stilistische armoede bestempeld als babbellectuur, terwijl juist zoveel Surinamers van het boek hebben genoten. As en sintels op de hoofden van die critici dus, om te beginnen op het hoofd van schrijver dezes. Frank Martinus Arion valt Cynthia Mc Leod bij: ‘Laat je niets vertellen door die arrogante recensenten. Jíj hebt een goed boek geschreven en dat is het enige wat telt.’ Mooi, die solidariteit van schrijvers onder elkaar.

            ’s Avonds aan de bar van hotel Krasnapolsky zijn er geen micro­foons meer in de buurt, maar het debat gaat nog even door. Ik heb het met Frank Martinus over de ontvangst door de Nederlandse literaire kritiek van zijn jongste roman, De laatste vrijheid. Het boek heeft enkele zeer positieve, enkele matige en veel te veel negatieve recensies gehad. Jaap Goedegebuure heeft in de Haagse Post geschreven dat het boek hem zo verveeld heeft dat hij het niet zou hebben uitgelezen als niet Frank Martinus Arion de schrijver ervan was geweest. Goedegebuure kon zich evenmin als de meeste andere critici onttrekken aan een verwachtings­pa­troon dat een boek van tweeëntwintig jaar geleden geschapen had. Ik zat zelf in Suriname toen De laatste vrijheid verscheen en mocht al die bijna verontwaar­digde recensies lezen, aleer ik het boek zelf in handen kreeg. Ik vond het een heel aardige roman, die misschien alleen in een kritiek van de recensen­te van het Suri­naamse dagblad de Ware Tijd, Els Moor, recht werd gedaan. Maar op de Antillen en in Nederland nam daar natuur­lijk niemand kennis van. Het boek gaat over een Amerikaanse journaliste die zich bevindt op een eiland waar elk moment een geweldige vulkanische uitbarsting kan plaatsvinden. Hoeveel hebben de recensen­ten van dat boek begrepen, hoeveel van de verwijzingen naar Walcott, Naipaul en anderen doorgehad? Zijn er andere normen voor Caraïbi­sche boeken en welke zijn die normen dan? En gaan die dan op voor Hoe duur was de suiker? van Cynthia Mc Leod, leg ik Arion voor? ‘Weet je,’, zegt hij, ‘ik heb drie pagina’s van dat boek van Mc Leod gelezen en heb het toen in een hoek gesmeten. Zo’n hoop clichés, daar kom ik niet doorheen.’

            Is dit dezelfde man van vanochtend? Ik ben in de war. Na vijftien jaar begrijp ik wéér niks van het Caraïbisch gebied. Katholicisme en existentialisme, Alfrink en Cohn-Bendit achter me gelaten, en dan voel ik me opeens een stijve, rechtlijnige Hollander teruggedrongen in de krochten van het Staphorster orthodoxe protestantisme waar een woord een woord is en hel en verdoemenis dreigen voor wie daar een duimbreed van afwijkt.

Ik herinner me nog goed hoe mijn leraar Nederlands − die toch al veel lef had door helemaal in spijkergoed op school te verschijnen − ons blakend van enthousiasme aan het begin van het schooljaar ’73-’74 vertelde over een jonge Antilliaan die een prachtig boek geschreven had onder de titel Dubbelspel. Hij realiseerde zich waarschijnlijk niet dat die dikke pil van exact 365 pagina’s ongeveer vijf keer ons weekzakgeld kostte. En die jonge Antilliaan nu zou een bezoek brengen aan ons lyceum, dat in deze jaren van jeansde­mo­cratie almaar groter werd, een Eindhovense Titanic die uiteindelijk geen ijsberg nodig had om weg te zinken. Er was geld genoeg in die jaren. Niemand had nog door hoe de Philipsdirectie toen al met zijn honderdduizenden werkne­mers een spelletje domino speelde, en voor steun aan rondtoeren­de schrijvers was er ook nog de Stichting Schrijvers School & Stalinisme die financieel bijsprong. Ik herinner me een slanke, mooie jongeman, een beetje verlegen, maar alle vragen heel open beant­woordend, een alleraardigste Antilliaan over wie de 26 meisjes in mijn alfa-klas met hoge stemme­tjes zouden napraten. Ik en mijn kornuit knikten wijs en berustend, want machismo kon helemaal niet meer nadat de laatste zwarte bril van Daniël Cohn-Bendit was gesneuveld, en wat konden we anders doen als enige jongens onder 26 meiden?

De 1e druk van Dubbelspel

            Wat ik me niet herinner is of ik het boek toen ook direct gekocht heb. Misschien, na enkele weken sparen wel, want ik heb de tweede druk uit december 1973 in de kast staan (van de 1e druk drongen er te weinig tot de provincie door). En de ervaringen met het boek toen ik studenten er later in Suriname over aan de tand voelde, hebben zich gedrongen tussen mijn eerste leeservaringen van eind 1973 en nu. Maar herlezing bevestigt toch minstens een aantal van de grote kwaliteiten van dit verhaal rond vier dominospelende Antillianen en hun vrouwen. De vier mannen groeiden in Arions roman uit tot archetypen van een klasse in het cacteeëngebied tussen armoede en middenstand: Janchi Pau tot een clevere scharrelaar, Manchi Sanantonio tot een aan grootheidswaan lijdende gerechtsdeurwaarder, Boeboe Fiel tot een ondanks zichzelf tot vakbondsleider gebombardeerde taxichauffeur, Chamon Nicolas tot de huisjesmelkende Sabaan die er uiteindelijk toch niet echt bijhoorde op het eiland Curaçao. Elk hebben zij hun dubbele agenda, hun dubbel discours, hun dubbelspel. Luchthartige opmer­kingen voeren voortdurend de spanning op, terwijl er toch pas op pagina 327 voor het eerst expliciet wordt vooruitgewezen naar de dood. In de strategie van de kaartpartners Chamon en Janchi die loeren op de vrouwen van hun tegenstanders ver­krijgt het dominospel nog een extra dimensie. Nora, de vrouw van Boeboe Fiel, is de levensecht neergezette vertegen­woordigster van de hosselende huisvrouw die zich prostitueert om eten en schoenen voor haar kinderen te kunnen kopen, die haar man haat, maar die − en dat is psycho­logisch zo fraai − uiteindelijk niet van hem loskomt en solidair met hem is zelfs tot na het moment dat Chamon Nicolas hem heeft doodgestoken. Manchi’s vrouw Solena is een niet minder levens­echte representante van de vrouw die zich in Nederland maatschappe­lijke ideeën eigen heeft gemaakt over hoe de Curaçaoënaars hun productie ter hand kunnen nemen, maar die door haar intellectueel mindere man hard gestraft wordt wanneer zij een misstap begaat en er uiteindelijk met een minnaar (Janchi Pau) vandoor gaat. Niet alleen in de feilloze tekening van de sociale positie van deze zes personen, maar in die van hun gedach­ten en vooral hun dromen en politieke idealen is Dubbelspel een voorbeeld van hoe een sociaal-politieke roman artistiek kan overtuigen. Nogal wat ‘Derde Wereld’-boeken bevatten pagina’s-lange intellectuele dialogen, bedacht door ‘ballin­gen’ in de wereldcafés van de grote metropolen. Dubbelspel bevat die dialogen ook, maar ze vervelen geen moment, omdat ze ontston­den in de Curaçaose kunuku en overgoten werden met eerste klas-rum. Een sociaal-politieke roman overtuigt alleen wanneer die psycholo­gisch ook feilloos onderbouwd is, dat maakt Arions boek glashelder. [Nu bij herlezing valt mij op hoe de roman iets inzakt op de schaarse momenten dat we als lezers niet meer bij die zes karakters aanwe­zig zijn, maar andere personen geïntrodu­ceerd krijgen. Dat heeft misschien te maken met het feit dat de serieuze en fijnzinnig-ironische wijze van karakteruit­beelding dan wordt ingeruild voor een meer karikatura­le tekening van hoerenlopende toeristen en van hordes taxichauffeurs en journa­listen die tegen het einde van het domino­spel op het gerucht van een grote nederlaag zijn afgekomen. (In de verfilming Double play van Ernest Dickerson uit 2017 wordt het allemaal nog meer naar Hollywood getrokken, met een zelfs een auto-achtervolging die in het boek nergens voorkomt.)]

            Arion heeft er zich later over beklaagd dat de politieke boodschap van zijn roman door de kritiek niet goed is opgepikt. Dat verwondert, want de kritiek op de wijze waarop het Neder­landse kolonialisme en neo-kolonialisme op Curaçao heeft huisgehouden en Arions misschien wat al te schematisch uitge­werkte remedie daartegen zitten helder en goed gedoseerd in het boek. Misschien verklaart juist de wijze waarop die ideeën zijn ingekleed waarom het boek als roman over­tuigt; de latere, veel sterker provocerende romans kregen het juist hard te verduren, omdat de politieke boodschap niet in de figuren maar op een spandoek werd uitgedra­gen. Ze sloten qua thematiek veel sterker aan bij wat het Westen bezig hield, maar kregen nooit meer de ontvangst die Dubbelspel ten deel viel, en nooit meer een literaire prijs buiten zijn geboorte-eiland.

            De waardering voor andersoortige literatuur zat in de lucht in die beginjaren ’70, te begin­nen bij de uitgeverijredacteuren. Enkele jaren eerder had de Surinamer L.H. Ferrier een opmerkel­ijk debuut gemaakt, ook bij De Bezige Bij, met Átman, en in 1969 zou Bea Vianen bij Querido met Sarnami, hai van zich doen spreken. Edgar Cairo en Astrid Roemer streken in dezelfde tijd in Nederland neer. De Antillianen Tip Marugg en Boeli van Leeuwen hadden al lang vóór 1973 hun debuut gemaakt, maar hun sunami-vloedgolf zou eerst in 1988 komen toen Tip Marugg bij de vijf genomineerden van de AKO-Literatuurprijs kwam met zijn De morgen loeit weer aan. Boeli van Leeuwen had met Het teken van Jona daar ook bij gezeten, als, zo vernam ik van een jurylid, de jury twee Antillianen op de vijf genomineerden niet wat veel had gevonden (golven indammen: daar zijn ze in Nederland goed in).

            Wie als 36-jarige kan debuteren als Frank Martinus Arion met Dubbelspel laadt een betonnen last op zijn rug. Leo Ferrier moet het ervaren hebben toen hij na zijn Átman en nog een kortere roman de geeste­lijke chaos inschoof, Bea Vianen hield het na haar Sarnami, hai iets langer vol, Edgar Cairo wist zich gedurende een hele reeks boeken overeind te houden aleer bij hem de grote hamer toesloeg. Schizofrenie is de al te simplistische verklaring voor een gespletenheid waarmee de Caraïbische mensen, en zeker de migranten onder hen, ‘van nature’ zouden zijn bedeeld. Maar die manifeste gespletenheid pleit − hoe tragisch misschien ook voor de personen in kwestie − voor hun artistieke en psychologische integriteit, voor het diepgaand beleven van de condition humaine die eigenlijk voor elke mens de kloof gapend houdt tussen werkelijkheid en ideaal. Zo wordt schizofrenie een etiket voor velen, voor al te velen.

Frank Martinus met zijn vrouw Trudi Guda, in hun huis, Curaçao, 6 mei 2014. Foto © Michiel van Kempen

            Waarschijnlijk zonder die intentie gehad te hebben, geeft Frank Martinus Arion al op de eerste pagina van zijn debuutroman een indicatie voor de Caraïbische schizofrenie wanneer hij drie citaten neerzet, één in het Engels, één in het Duits en één in het Nederlands. Het katholieke frateron­derwijs is aan hem welbesteed geweest, maar wat moet de Caraïbische mens met Duits en Nederlands? Martinus Arion is na zijn eerste roman − vertaald in het Engels en het Duits − niet de verwarring ingeschoven. Hij klampte zich vast aan logica en rationaliteit en zou die de wereld kond doen. Na Dubbelspel wilde hij literair van zijn eiland af, naar Fort-de-France en Paramaribo, naar Amsterdam en Parijs, naar Lagos en Lourdes, de kosmopolitische wereld in waarin Albert Helman en Derek Walcott zich zeiden thuis te voelen. Over Helman schreef hij een indringend essay en van Walcott vertaalde hij Dream on monkey mountain lang voor hij diens Nobelprijs juichend begroette. De bewogen intellectueel Martinus Arion verpakte zijn ideeën in forse romans, eerst in de 344 pagina’s van Afscheid van de koningin (1975), toen in de 489 pagina’s van Nobele wilden (1979), dan na lang wachten in de 315 pagina’s van De laatste vrijheid (1995) en de 224 pagina’s van De deserteurs (2006). Het precaire evenwicht tussen emotie en idee van Dubbelspel ging in die boeken verloren, maar paradoxaal genoeg is dat mis­schien de prijs geweest die hij betaald heeft om zichzelf overeind te houden.

Aan de bar van het Paramaribose hotel Krasnapolsky kijk ik Frank Martinus secondenlang aan. Hij is niet meer de slanke jongeling uit de aula van mijn lyceum. Vele vliegtuigmaaltijden en whiskeys aangeboden door ALM en KLM hebben een gezette man van hem gemaakt, maar hij is nog steeds een mooie man. Wat je nu zegt over dat boek van Mc Leod, waarom zei je dat vanochtend niet voor de microfoon in de zaal?’’ vraag ik hem. ‘Ach,’ zegt hij, ‘je hoeft de mensen niet voor het hoofd te stoten.’ Hij heeft natuurlijk gelijk: in tegenstelling tot een of andere zwaar hysterische frustraat in de zaal, die openlijke verontschuldigingen van de criticus eist aan het Surinaamse volk (!), heeft Cynthia Mc Leod zich waardig opgesteld in het debat. (Dat haar uitgever, Kees de Bakker van Conserve, een tijdje later als een echte maffiabaas mijn ontslag als recensent bij het Nederlands Bibliotheek- en Lectuur Centrum zou proberen te bewerkstelligen, wist ik toen nog niet.) Ik had zelf helemaal geen zin om een discussie van tien jaar eerder op te rakelen, laat staan om Mc Leod voor het hoofd te stoten. Maar is dat voldoende motiva­tie om iets te zeggen dat radicaal tegengesteld is aan wat je werkelijk denkt?

            Pas later dringt het tot me door hoe Frank Martinus gesproken moet hebben nog onder de indruk van de receptie van De laatste vrijheid in de Nederland­se literatuurkritiek en vlak daarachteraan een weinig verkwikkelijk debat met Aart G. Broek, criticus van de Amigoe di Curaçao, en auteur van een brochure met de voor Frank Martinus ongetwij­feld sardonische titel Onenig­heid is een genoegen. Als ik na het Surinaamse schrijverscongres ben doorgereisd naar Guadelou­pe en met een vinger schrijf in het stof dat de vulkaanuitbar­sting van het buureiland Montserrat tot hier heeft neergelaten, bedenk ik glimlachend hoe visionair Arion in De laatste vrijheid is geweest.

            De buitenwereld is voor de Caraïbiër zelden vriendelijk en dan hoeft er nog niet eens een vulkaan op uitbarsten te staan, er hoeft zich geen orkaan te ontwikkelen. Twee oren zijn al genoeg, twee oren die een signaal kunnen opvangen waarvan de consequenties niet te overzien zijn. Dubbelspel, pagina 339: ‘Je wilt toch niet dat we voor al deze mensen hier ons gezicht verliezen?’ Frank Martinus Arion voelt die wereld vol schijnbare tegenstellingen die hij voor eens en altijd in zijn eerste boek vastlegde, feilloos aan. Na dat boek mochten zijn hersens een verhaalwerkelijkheid construeren die met die wereld van paradoxen wel wàt te maken had, maar niet àlles. Hij leeft in de Antilliaanse wereld en neemt de tegenspraken ervan zoals ze zijn om in die wereld te kunnen overleven. Vanuit de acceptatie van die alledaagse realiteit kan hij op de vleugelen van zijn verbeelding wegvliegen. Hij blijft een alleraardigste man en kent geen vliegangst.

[Eerder verschenen in Bzzlletin, no. 260, november 1998, pp. 45-48.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter