blog | werkgroep caraïbische letteren

Faverey, Broek en eilanden: klop, klop, klop…

door Ton Wolf

Gedichten zijn bezoekers. Ze rammelen aan de poort van je bewustzijn, en als ze je aandacht eenmaal hebben, doen ze hun best om goede gasten te zijn en je te belonen met nieuwe gedachten en verse gevoelens. Je moet je daar wel voor openstellen, maar dan wil je ook niet opgelicht worden met blabla of gepreek. Vandaag heb ik drie uitgaven te bespreken, vol gedichten die allemaal ‘Klopklop!’ staan te roepen in de hoop ‘Kom door!’, te horen.

Hans Faverey,
Gedichten 1962-1990
Hans Faverey (Paramaribo 1933 – Amsterdam 1990) studeerde psychologie en werkte aan de universiteit van Leiden. Zijn verzamelde gedichten zijn eerder uitgegeven in 1993 en herdrukt in 1993 en 2000. Marita Mathijsen verzorgde de vierde druk, die is uitgebreid met 193 niet eerder gepubliceerde gedichten. Het is een kloeke uitgave van zo’n duizend pagina’s, waarin vele honderden gedichten voor zichzelf mogen spreken.

Faverey is een zeer herkenbare dichter. Net als bijvoorbeeld die van Slory hebben zijn gedichten iets heel eigens, en dat hebben ze allemaal. Dat eigene is een speciale soort gedachten, die we zelf waarschijnlijk zelden of nooit hebben, maar die we bij Faverey tegenkomen als oude bekenden die ons toch altijd weer verrassen met hun eigenzinnige kijk op het bestaan.

Op het eerste gezicht zijn Favereys gedichten vaak raadselachtig:

De totale ruimte als een kat verzopen in een nooit begonnen onachterhaalbaar gedicht.

Maar als je er wat langer naar kijkt, beginnen die weinige woorden veel te zeggen. Hoe voelt het aan om een gedicht te willen schrijven en het niet te kunnen? Zo dus. En die mislukking wordt zelf verwoord in een geslaagd gedicht. Hoe paradoxaal: wat niet kon, kan toch. Het onmogelijke is benoemd, en daardoor mogelijk gemaakt. Het onvermogen is opgeheven door het te sublimeren.

Een wankele heerser over weinig

Faverey noemt zichzelf ergens ‘een wankele heerser over weinig’: hij moet in de beperkte (maar totale) ruimte van een kort gedicht greep krijgen op de gedachten en orde scheppen in de woorden. Dat is een hachelijke onderneming, maar wel een die de moeite waard is. Ook voor de lezer, want die krijgt de gedachten aangereikt in een vorm die hem dwingt ze als het ware zelf opnieuw te denken.

Onder studenten is de cyclus ‘Man & dolphin / mens & dolfijn’ uit de bundel Gedichten 2 een geliefd voordrachtsnummer. De vijf korte gedichtjes, even hardnekkige als hopeloze pogingen een dolfijn ‘bal’ te laten zeggen, worden dan als één gebracht. De potsierlijke situatie wordt vanzelf komisch en tragisch tegelijk, terwijl het streven naar het onmogelijke juist nog waardiger en verhevener overkomt. En die dolfijn jongleert intussen met die bal zoals wij het nooit zullen kunnen.

De poëzie van Hans Faverey, vol van tegenspraak en twijfel, verdient juist daarom alle aandacht die we haar kunnen geven. Want wij hebben die twijfel hard nodig. Dan denken we tenminste zelf.

Aart G.Broek,
Het lichten van de jaren

Van 1981 tot 2001 woonde en werkte Aart Broek op Curaçao. Het lichten van de jaren is een smalle bundel met 16 gedichten, ruim voorzien van motto’s uit klassieke en moderne auteurs en uit religieuze bronnen als Bijbel en Koran. De titel is mooi dubbelzinnig: ‘lichten’ is tegelijk optillen ter nadere beschouwing en licht uitstralen.

Broeks jaren op het tropische eiland zijn blijkbaar nogal heftig geweest. De nabijheid van het slavernijverleden, belichaamd in de mensen om hem heen, en de ruwe natuur die land en volk aanvreet, vinden hun weerslag in ontboezemingen van haast onvervulbare liefde voor één zwarte medemens, tegen de achtergrond van zee, zand en cactussen. Een uitstapje naar Istanbul, waar intimiteit tussen mannen een gewoner verschijnsel is, komt er als een echte verademing uit. ‘Het gemeenzaam helen’, noemt Broek die afdeling. In ‘De kus’ gaat het om een jeugdliefde in Katwijk (nee, niet de Surinaamse plantage).

De intensiteit van de Curaçaose jaren spreekt onder meer uit de vele bijvoeglijke naamwoorden, alliteraties en beweeglijke werkwoorden. Een voorbeeld:

Neem nou de zee: de zegen van zilt brak botten en potten tot scherven en splinters, verspreidde kogels als kloten in een modderig doolhof, knalde onbuigzame ijzeren fallussen naar de bodem van de baai om decennia later vijftigers, ouder nog maar ook jonger, tastbaar het heroïsche leven van de verrotte of verpulverde lijken naar boven de vloedlijn te kijsen en zichzelf de mannen te weten, met kloten en – oh, om te koesteren – geen stijve gewrichten maar voor eeuwig jong en viriel en de dood en het zout voor even altijd overwonnen.

Van zo’n stijl moet je houden, anders verlang je snel naar meer evenwicht tussen gerecht en garnering. (Probeer het maar eens luidop te lezen.)

Klaas de Groot
Vaar naar de vuurtoren

Het wezen van een eiland is de afzondering van het vasteland. De stereotype cartoon toont een hoopje zand waarop een broodmagere schipbreukeling in vodden onder een palmboom staart naar een schip dat onbereikbaar ver voorbijvaart. Dat noopt wel tot concentratie op dingen van hogere orde, en het brengt ook al gauw gedachten voort die het bijzondere van het eilandbestaan in bijzondere vormen willen vatten. Gedichten dus, waarvan er een stuk of 200 zijn verzameld in Vaar naar de vuurtoren.

De bezongen eilanden zijn de Nederlandse Antillen en de Nederlandse Waddeneilanden; Surinaamse tabiki’s doen niet mee. De volgorde is alfabetisch. Na Ameland komt Aruba en na Rottum komt Saba, waardoor een voelbare afwisseling van warme en koelere poëzie ontstaat. De Antilliaanse gedichten zijn vaak in het Papiaments en gaan dan vergezeld van een vertaling in het Nederlands. Curieus zijn de volksliederen, die elke eilandafdeling besluiten:’ Verhef uw stem, bezing met ons / de grootheid van Kòrsou’, of ‘De eendracht die ons samenbond / blijv’ de kracht van Texels grond!’ Misschien moet ik maar eens een volkslied voor mijn eigen tuin gaan schrijven.

Eilanden maken gevoelens los.’ Eiland, je bent mijn hart op de wereldkaart’, zegt Frank Martinus Arion. En Albert Helman had wel veel kritiek op Saba, maar hij eindigt met ‘Vaarwel dan, lieflijk Saba / ik zie je nimmer meer / behalve in gedachten / als mijn doorwaakte nachten / vervuld zijn van weleer / ach, vol zijn van weleer…’

Wie met De Groot naar de vuurtoren vaart, staat een redelijk boeiende reis te wachten. Want een eiland is arriveren en vertrekken, of levenslang heimwee als je er geboren bent, of een plek die bevatbaar afgezonderd is en waar je ook gauw genoeg van kunt krijgen. Dat levert vaak aardige gedichten op.

Hans Faverey. Gedichten 1962-1990. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010. ISBN 978 90 234 5819 7.

Aart G. Broek. Het lichten van de jaren. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 649 3.

Klaas de Groot (samenst.) Vaar naar de vuurtoren. Eiland, Isla, Island, Eilân. Gedichten over twaalf eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 658 5.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter