blog | werkgroep caraïbische letteren

Eva Essed-Fruin – Het huis

Eindelijk konden we het huis gaan bouwen. Het terrein was ontsloten, nadat eerst een bulldozer onderweg in de zwamp was blijven steken en we tot de droge tijd moesten wachten voor hij eruit getrokken kon worden. Maar nu was het zover. Het perceel was hoog en zanderig, ophogen was dus niet nodig. Het eerste materiaal kon worden gebracht en een paar mensen werden voor de bouw aangetrokken. Ze begonnen met de neuten, maar toen er drie stonden, vonden ze dat ze genoeg hadden gewerkt en met het voorschot verdwenen ze naar een van de andere Guyana’s. De Surinaamse gulden was in die tijd nog veel waard. Naarstig werd naar andere arbeiders gezocht, maar voorlopig lag de bouw stil. Wel gingen we geregeld naar Albina toe, maar dan bleven we in het motel van Duncan of in het logeergebouw.

Eva Essed-Fruin (1929-2023) in 2009 op de Caraïbische Letterendag. Foto © Roeland Fossen/WCL.

In die tijd logeerde bij vrienden van ons een dame uit Nederland die helderziend was. Ze heette Grietje Jansen of iets dergelijks en ze kwam uit de buurt van Zwolle. Maar ja, waarom zouden er daar geen helderzienden vandaan kunnen komen? Met vrienden en logée gingen we naar Albina om ons ervan te vergewissen dat die drie neuten er nog steeds stonden en om te zwemmen in het baaitje voor ons terrein onder de schaduw van twee oude manjabomen.

Terwijl we in het water stonden en naar ons embryonale huis keken, zei de helderziende, die de mooie beroepsnaam van Panta gebruikte, opeens: ‘Dit huis komt nooit klaar. In de toekomst zie ik alleen maar neuten.’ Ik haalde mijn schouders op. In toekomstvoorspellingen geloof ik niet zo erg.

We vonden een aannemer die op zich nam om het huis met een paar arbeiders verder te bouwen en deze keer liepen de mensen niet weg. Voor de grote vakantie van 1978 was het huis gebouwd en geschilderd en hadden we het van de meest noodzakelijke meubels voorzien.

Het was een heerlijk huis. Vanaf het balkon zagen we de Marowijne voorbijstromen en ‘s morgens vroeg, voor de andere mensen wakker waren, zat ik het liefste daar te kijken hoe de zon opkwam over het water en hoe de vissers met hun bootje op de stille rivier lagen. Soms peddelden een paar indiaanse kinderen langzaam voorbij.

Wat later kwamen de huisgenoten koffiedrinken en ontbijten. Als het hoog water was gingen we eerst zwemmen, anders wachtten we tot later op de dag. Bij laag water wandelden we langs de rivier of we zaten op het strandje voor ons huis voorzichtig in de zon, beschermd door de manjabomen. Er waren natuurlijk speelkaarten in het huis, een dambord met stenen en een scrabblespel waarbij het niet alleen ging om de punten maar vooral om mooie woordcombinaties. Telefoon was er niet. Als mijn man dringend moest bellen ging hij ‘naar voren’, zoals de vestiging genoemd werd, en hadden ze hem nodig, dan kwam de politie hem wel roepen.

Zo nu en dan deden we boodschappen in Saint Laurent, dat aan de overkant van de rivier lag. We genoten van de Franse kaas met stokbrood en van de eenvoudige wijn. Met onze oude zwart-wit televisie konden we de programma’s van Frans-Guyana opvangen, zonder geluid, want de Fransen hebben een eigen systeem. Maar vrienden brachten een radio met een televisieband uit de Verenigde Staten voor ons mee en we waren als kinderen zo blij dat we nu ‘Frankrijk’ echt konden opvangen. We voelden ons bijna in het buitenland.

Soms gingen we ook om te werken. Mijn man had vaak veel te schrijven en te rekenen en ik moest zo nu en dan correctiewerk meenemen. Maar dan gingen we natuurlijk zonder gasten. Meestal namen we andere mensen mee. In de eerste plaats de naaste familie. Onze zoon, met of zonder vrienden, als er tenminste geen feestjes waren in de stad. En onze pleegdochter met haar eigen gezin en haar zusjes. Mijn broer uit Venezuela kwam twee keer met zijn vrouw en kinderen. Een nichtje kreeg het voor mekaar om de familie van mijn schoonzuster erheen te brengen, met Oma van vijfentachtig. Ook andere familieleden vonden met of zonder ons de weg naar het huis. En dan waren er natuurlijk de bridgevrienden, en de praatvrienden. De kookvrienden niet te vergeten. Dikwijls barbecueden we naast het huis en in de keuken werden soepen en moksi’s [gemengde gerechten] bereid.

Het was heerlijk wanneer een feestdag aansloot op het weekend, dan konden we wat langer blijven. Meestal vertrokken we zaterdag direct na half twaalf (zaterdag was toen nog maar een halve vrije dag) en als we niemand bij ons hadden die maandag om zeven uur moest beginnen, bleven we tot maandagochtend vroeg. Het was dan nog lekker fris om te rijden en bij het veer was het niet zo druk.

Slapen kon je er verrukkelijk. ‘s Nachts hoorde je alleen het roffelen en fluiten van de kikkers (of waren het padden?), het kreunen van de bamboe en soms het ruisen van de regen. Een enkele keer waaiden feestklanken over van Saint Laurent – en vooral rond 14 juli werd er tot in de ochtend muziek gemaakt. ‘s Middags was het binnen warm, maar dan lagen we in een hangmat onder het huis of op een matje op het strand onder de bomen. Ik voelde me er volmaakt gelukkig, maar toen ik dat eens aan mijn man zei, waarschuwde hij me: ‘Zoiets moet je nooit hardop zeggen.’ Hij was bang voor jaloerse mensen en wilde een schutting bouwen om het zicht op het mooie strand aan nieuwsgierigen van buiten te ontnemen. In plaats daarvan lieten we een indianenhut maken, waardoor de baai wat afgeschermd werd.

Meestal gingen we twee weekenden in de maand en we letten zorgvuldig op de maan. Bij volle en nieuwe maan was het ‘s morgens en in de namiddag het prettigst om te zwemmen, want dan was het water flink hoog. (Een paar keer per jaar was het springvloed en stond het hele erf onder water.) Het was een prachtig gezicht om de volle maan even na zonsondergang statig uit de Marowijne te zien rijzen.

Opzij van het huis was een wachterswoning gebouwd, waar Koina woonde met zijn vrouw Sopien. In een hok daarnaast woonde de waakse hond Ayimba.

Koina, een pezig baasje van onbepaalde leeftijd (we verdachten hem ervan zijn haar te verven), bezat een oude korjaal met een goede buitenboordmotor waarmee hij in de weekenden en de vakanties toeristen naar de overkant bracht. Natuurlijk waren wij vaste klanten. Achter zijn huisje had hij een kleine offerplaats en eens ‘s morgens vroeg heb ik hem een zegen over het huis en het erf horen uitspreken. Toen we er pas woonden had hij ook ‘dinges’ vooraan bij de poort gezet, maar een vriendin van ons met een goed kerkelijke opvoeding sommeerde hem die weg te halen. Zelf had ik er niet zo’n bezwaar tegen. Misschien zouden kwaadwillenden erdoor afgeschrikt worden.

Na een paar maanden werd Sopien ziek. De dokter in Albina kon of wilde haar niet behandelen, waarop Koina haar naar Saint Laurent bracht. Hij moest toen elke ochtend vroeg oversteken, omdat de patiënten daar door hun eigen familie verzorgd en gevoed moeten worden. Na een tijdje werd ze ontslagen en leek ze wat beter, maar volgens Koina kon ze alleen in het binnenland goed behandeld worden en moest hij haar naar zijn ‘kondre’ brengen. Hij zou ‘wantu wiki’ [een paar weken] wegblijven.

Mijn man had gelijk. Het volmaakte geluk duurt nooit lang. Het weekend van de coup, eind februari 1980, waren we in de stad gebleven. In Albina vluchtte de officier van het garnizoen naar de Franse kant en het commando werd door de sergeant overgenomen.

Midden maart reden we weer naar Albina. Dicht bij Mungo werden we door militairen aangehouden. Ik zei alsmaar tegen mezelf: ‘Het is geen 1940 en het zijn geen Duitsers, het zijn gewone aardige Surinaamse jongens.’ We werden beleefd behandeld en konden doorrijden.

De anderen, in de stad, waren wel Duitsers. Eind maart was mijn man een van de velen die plotseling van huis werden gehaald, zonder arrestatiebevel.

Het huis in Albina werd in april bezet, om het land te verdedigen tegen een vermeende contracoup vanuit het buitenland. De wachter, een neefje van Koina, die nu al maanden weg was, kreeg bijna een kogel in zijn hoofd toen hij beleefd kwam vragen om wat ijsblokjes. We hebben het kogelgat later in de deurpost gezien.

In juni werd mijn man op vrije voeten gesteld. Het huis was inmiddels ontruimd. Blijkbaar was het contracoupgevaar geweken. Onder leiding van neef Bert, die in dienst was bij Openbare Werken, werd het huis schoongemaakt en ontsmet. Van de commandant kregen we de sleutels terug samen met de radio en de verrekijker die hij bij zijn mannen had aangetroffen. De grootste ellende leek achter de rug te zijn. Op Albina konden we rustig bijkomen en wat anders zien op de televisie dan revo-propaganda.

Id-Ul-Fitre viel op maandag 12 augustus. Dus een mooi lang weekend dat we natuurlijk op Albina doorbrachten. De dertiende gingen we ‘s morgens vroeg naar de stad terug en ik ging meteen naar kantoor. Diezelfde ochtend werd mijn man en werden vele anderen opnieuw door militairen van huis gehaald. Er werd een bijzonder gerechtshof ingesteld, zodat een soort schijnrecht ontstond.

Ik leende ons huis in Albina soms uit aan vrienden. Zelf ging ik een enkele keer met een vriendin kijken of alles in orde was en om de wachter te betalen. Pas eind februari 1981 werd mijn man thuisgebracht. Tot eind maart had hij nog ‘huisarrest’, dat wil zeggen dat hij om zeven uur ‘s avonds thuis moest zijn en niet buiten de stad mocht. Toen dat eindelijk voorbij was, spoedden we ons met vrienden naar Albina waar we de paasdagen doorbrachten.

Eind april gingen we ‘s middags met een auto vol kinderen op weg om mijn verjaardag en die van mijn naamgenoot-nichtje te vieren. In Albina bleek diezelfde dag een team van het bijzonder gerechtshof beslag te hebben gelegd op enkele vakantiehuizen van mensen tegen wie een onderzoek was ingesteld. En dat beslag betekende niet dat het huis niet verkocht mocht worden, maar dat de eigenaren het niet mochten betreden. De sleutels van de wachter waren hem afgenomen en de kast waarin we wat waardevolle spullen bewaarden, was opengebroken, zoals we zagen nadat we met onze eigen sleutels waren binnengekomen. De heren van het team hadden zich al tegoed gedaan aan een blikje vruchten. De plaatselijke commandant, dezelfde die onze radio en verrekijker had teruggegeven, kwam ons aanzeggen dat we het huis moesten verlaten. Een telefoontje naar de auditeur-fiscaal die het beslag had gelegd, met het verzoek of we die nacht tenminste daar konden doorbrengen, werd botweg geweigerd. Gelukkig hadden we wel tijd gehad levensmiddelen en kleinere waardevolle dingen in de auto te pakken. Met de half slapende en teleurgestelde kinderen in de nu propvolle auto haalden we nauwelijks het laatste veer naar de stad.

Na enkele maanden wist onze advocaat te bereiken dat we twee weekenden per maand naar het huis mochten ‘voor onderhoudswerkzaamheden’. Nodig was dat wel. Het erf was verwaarloosd en het huis vervuild. Het neefje van Koina had na zijn vroegere slechte ervaringen met soldaten ander emplooi gezocht. Koina zelf hadden we langzamerhand afgeschreven. Door bemiddeling van neef Bert kwam er een nieuwe bosnegerfamilie in de wachterswoning, maar er ontstonden huwelijksproblemen, de vrouw verhuisde en de man was voortdurend weg om in een bandje te spelen.

In die tijd werden we overvallen door draagmieren. Waarschijnlijk aangetrokken door etensresten kwamen ze bij tienduizenden uit het bos marcheren. Blijkbaar trok het huis ze aan, want ze deponeerden hun eieren, die ze meegesleept hadden, op de vreemdste plaatsen: achter gordijnen, op het toilet. Als er een paar honderd met een spuitbus verdelgd waren, kwamen er een paar duizend voor in de plaats. Pas nadat we contactgif hadden gestrooid, zijn ze verdwenen. Een andere keer, toen we tegen de avond uit het water kwamen, leek het of er een motor onder het huis stond te ronken. Het waren Braziliaanse bijen. Kort daarvoor was op een erf dichtbij een vrouw zo ernstig gestoken dat ze naar het ziekenhuis moest. Ze hebben ons niets gedaan. De wachter heeft het nest kunnen vinden en het ‘s nachts uitgebrand.

De man met huwelijksproblemen bleek op een dag vertrokken en daarna kregen we ‘n ander soort bezoekers. Dat moet geweest zijn tijdens de wereldkampioenschappen voetbal 1982. De Franse televisie zond alles uit tot in het holst van de nacht. Ons terrein was ideaal gelegen voor smokkelaars: een kleine baai voorbij de bocht van de rivier, zodat niemand vanuit Albina kon zien wat er gebeurde, zeker niet als het donker was. In die tijd bestond er een avondklok van middernacht tot vier uur ‘s morgens.

Toen we voor een van onze onderhoudsbeurten bij het huis kwamen, vonden we sporen van grote banden op het erf, vlak voor het balkon, en was de balkondeur geforceerd. We misten alleen een glas en een fles whisky, en het t.v.-toestel was duidelijk verschoven. Er moeten smokkelaars rond middernacht zijn geland, die met hun truck vol smokkelwaar pas om vier uur naar de stad konden rijden. Zeker waren het fanatieke voetbalfans, die op hun gemak naar de Franse televisie hebben zitten kijken onder het genot van een whisky. Neef Bert versterkte de sluiting van de balkondeur, maar dat had hij liever niet kunnen doen, want de keer daarop was er een groot gat geboord in het glas. Verder vertoonde alles hetzelfde beeld: verschoven televisie, verminderde whiskyvoorraad.

Nadat we een stevige ijzeren schuifdeur voor de balkondeuren hadden laten maken, hebben we geen ongewenst bezoek meer gehad, maar de wereldkampioenschappen waren ondertussen voorbij.

Na een paar mislukkingen hadden we het voorlopig opgegeven een nieuwe wachter te zoeken. Een vrijgezelle bosnegerjongen was altijd weg om te voetballen en een indiaanse jongen uit het adventistendorp Erowarte, die met zijn vrouw het huisje zou betrekken, beweerde dat het er spookte, zelfs nadat zijn oom voor vijfentwintig gulden een offer had gebracht met een kalebas, een ei, een witte doek en wat dram [sterke drank]. Neef Bert stuurde zo nu en dan iemand om het terrein schoon te maken en de douane had beloofd een oogje in het zeil te houden.

Het onderzoek van het bijzonder gerechtshof sleepte zich voort. De heren hadden zich in hun hoofd gezet dat het huis een cadeau zou zijn geweest voor verleende diensten, maar elke plank en elke spijker bleek betaald en diensten waren niet verleend. Een van de auditeuren-fiscaal kwam persoonlijk zandmonsters nemen om te zien of er zand van de overheid was gebruikt om het terrein, dat niet opgehoogd hoefde te worden, op te hogen.

Na de vreselijke gebeurtenissen van 8 december 1982, die ook onze advocaat het leven kostten, wilde ik liefst zo snel mogelijk het land uit met een kleine boot van Albina naar Saint Laurent, maar mijn man weigerde weg te gaan voor het onderzoek was afgerond, want anders zouden mensen kunnen denken dat hij ergens schuldig aan was.

Kerstmis 1982 waren we met onze zoon en goede vrienden in het huis en voor het eerst in weken voelden we ons weer wat rustiger, ver van de angstige stad waar de avondklok om zeven uur begon en de boze burgers tegen de militairen protesteerden door de claxons van hun auto’s minutenlang te laten gillen.

Weer kreeg mijn man gelijk. In een verklaring van de auditeur-fiscaal werd hij begin 1983 van alle blaam gezuiverd. Het bijzonder gerechtshof werd kort daarna geliquideerd. Mondeling werd mij meegedeeld dat het beslag op het huis was opgeheven. Van de beslaglegging zelf hadden we evenmin een stuk ontvangen, alleen van de toestemming onderhoudswerkzaamheden te verrichten. We gingen voor een half jaar met verlof naar Nederland en verhuurden het huis aan een bedrijf als vakantie-oord voor zijn stafleden.

Na ons verlof gingen we weer regelmatig naar Albina en op een goede zondag landde plotseling Koina met zijn oude boot, een nieuwe hond en een alleraardigst kleinzoontje. Zijn vrouw was overleden en de begrafenis- en overlijdensplechtigheden hadden lang geduurd. De volgende dag betrok hij het huisje weer alsof hij werkelijk maar ‘wantu wiki’ was weggebleven.

We lieten het huis van buiten wassen – schilderen was nog niet nodig – en de trap repareren. Ik maakte nieuwe gordijnen voor de zitkamer en mijn man kocht bij winkel William een stel terrasstoelen. Om niet alleen onkosten te hebben, verhuurden we het huis in die weekenden dat we niet zelf gingen en in een deel van de vakanties. Langzamerhand bouwden we een vaste kring van huurders op, die bijna even veel van het huis en het strand hielden als wijzelf. Natuurbarbaren, zoals de mensen die op het strand een stuk van de wortel van een oude manjaboom wegzaagden om een krukje te hebben bij de barbecue, hoefden nooit meer te solliciteren.

Het leek of langzamerhand de revo in Suriname was uitgewoed en we geleidelijk zouden terugkeren naar normale omstandigheden. Op 25 oktober 1983, na de Amerikaanse inval op Grenada, werd de vele Cubaanse adviseurs aangezegd het land te verlaten, omdat de relatie met Cuba ‘onoverzichtelijk’ was geworden. Na de stakingen van de arbeiders van Suralco en van het elektriciteitsbedrijf werd de revolutionair-gezinde regering naar huis gestuurd en kregen we een kabinet met een vakbondsinslag, dat een nieuwe grondwet zou moeten voorbereiden. Veel kwam daar niet van terecht, totdat op 25 november 1985 een samenwerkingsvorm tot stand kwam tussen de militairen en de politieke leiders van voor ’80. Wat waren we gelukkig toen we dat weekend op Albina op de televisie ‘onze mensen’ op het Onafhankelijkheidsplein de massa zagen toespreken. Op 16 juli 1986 trad er een nieuwe regering aan waarin ook vertegenwoordigers van de ‘oude’ politieke partijen waren opgenomen.

Ondertussen was de laatste maanden de omgeving van Albina wat onveilig geworden. Een ex-militair afkomstig uit Mungotapu, een plaatsje tussen Mungo en Albina, had een bende gevormd, waarmee hij voornamelijk trucks, volbeladen met handelswaar uit Frans-Guyana, overviel en beroofde. Men zei dat hij zijn dorpsgenoten mee liet delen in de buit en noemde hem een soort Robin Hood. Iedereen vermeed het nu om ‘s avonds over de weg te rijden en om veel geld mee te nemen. Het leger stuurde een expeditie naar het gebied, maar volgens de Albinezen waren de militairen bang om werkelijk het bos in te gaan. Ook werd gefluisterd dat Brunswijk, de ex-militair, nog vriendschappelijk biertjes zat te drinken met officieren. Toch hoorden we na die expeditie een tijdje weinig van Robin Hood-Brunswijk. Wel werd de controle bij de brug van Stolkertsijver, al een paar jaar een militaire post, nu verscherpt.

Het weekend van 19 op 20 juli brachten we op Albina door en zoals gewoonlijk reden we de eenentwintigste ‘s morgens vroeg terug. De volgende nacht werd de post Stolkertsijver overvallen en de militairen van de post werden meegenomen. Dat was het begin van een afschuwelijke jungle-oorlog, die jaren zou duren, waarbij dorpen platgebrand, vrouwen en kinderen vermoord werden en aan beide kanten mannen sneuvelden of blijvend lichamelijk en geestelijk letsel opliepen. Duizenden mensen vluchtten naar Frans-Guyana of naar Paramaribo.

Tot eind augustus ’86 gingen er nog wel mensen naar Albina. Nog twee weekenden zijn er gasten in ons huis geweest, maar daarna werd het te gevaarlijk. Via de douane stuurden we geld voor de wachter, totdat de douanepost werd opgeheven. In november werd er vreselijk gevochten in en rond Albina. Volgens geruchten is de omgeving van Bambusi, waar ons huis stond, een tijdje ‘Brunswijkkondre’ geweest, maar eind november hadden de Brunswijkers zich uit de omgeving van Albina teruggetrokken. De huizen van Bambusi waren nog intact naar we hoorden.

En toen een bericht dat ons langs twee kanalen uit Frans-Guyana bereikte. Een van de eerste dagen van december verliet een groepje soldaten bij laag water, midden op de dag, de kazerne. Ze droegen jerrycans en fakkels. Ze liepen over het strand en begonnen bij het huis van de Brouwerij. Over de woning werd benzine gegoten en van een afstand werden er brandende fakkels op gegooid. Vrijwel alle houten huizen langs de rivier ondergingen dit lot. Ons huis was het laatste, daar hield het strand op. De explosies, waarschijnlijk van gasbommen, waren tot in Galibi te horen.

Ongeveer anderhalf jaar later mochten mensen met een pasje Albina over de stukgeschoten weg bezoeken. Wij zijn niet gegaan. Wat heeft het kijken naar een ruïne voor zin. Een vriend van ons wiens stenen huis dichter bij de vestiging nog wel overeind stond, is foto’s gaan maken, ook op ons erf. Van de wachterswoning zagen we niet meer dan het fundament en van ons huis stonden alleen nog de stenen neuten.

Toen schoten me de woorden van de helderziende te binnen: ‘In de toekomst zie ik alleen maar neuten.’

[uit Sirito; 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld door Michiel van Kempen & Jan Bongers. Paramaribo: Kennedy Stichting, 1993, pp. 105-111.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter