Erich Zielinski: ‘Wat er ook gebeurt, het leven gaat door’
door Els Moor
Eergisteren overleed de Antilliaanse auteur Erich Zielinski. In januari 2004 kwam bij uitgeverij In de Knipscheer De Engelenbron uit, debuutroman van de Curaçaose advocaat Erich Zielinski (Bonaire, 1942). Al in juli dat jaar verscheen de tweede druk. De roman had snel succes, mede door de lovende kritieken.
Zielinski beschrijft de handel en wandel van personages in de kleurrijke wijk Otrobanda, het decor voor drugs- en andere actuele problematiek. Hij doet dat op een manier die literaire meerwaarde aan de roman geeft, waardoor die uitstijgt boven het genre van de thriller. Als gast van het Winternachtenfestival ‘Werelden in ontmoeting’, is Zielinski momenteel in ons land. Een mooie gelegenheid voor een gesprek over zijn boek.Zielinski bezoekt Suriname voor de eerste keer. Hij geniet van wandelingen door Paramaribo, waar hij veel van de Caribische leefwijze herkent, maar ook nieuwe ervaringen heeft. Het multiculturele straatbeeld fascineert hem. Voor het gesprek gaan we op buiten, naar de gerestaureerde oude koffieplantage Frederiksdorp op de rechteroever van de Commewijnerivier. Op het terras van het hotel van de familie Hagemeyer genieten we van een heerlijke maaltijd. Het boek ligt op tafel en ik vraag Erich waarover het gaat. ‘Het gaat over de mens’, zegt hij en neemt een slok bier, ‘de mens in Otrobanda die in het leven staat en wat er ook gebeurt, dat leven gaat door.’ Hij vertelt dan met verve over de personages die ondanks veelsoortige problemen en tegenstrijdige omstandigheden, leven onder één dak, van een oud huis in Otrobanda, een vriendelijk huis met bomen op het achtererf en voorop een naambordje: De Engelenbron. Zielinski kent het huis; hij heeft er zelf enkele jaren gewoond tijdens zijn kindertijd. De titel – De Engelenbron – waarschuwt de lezers al dat het niet alleen gaat om een drugsgebonden thriller. Wie zijn die personages? De centrale figuur, die banden heeft met alle anderen, is Monchín, oud-politieman. Hij werd ontslagen toen hij tijdens werktijd spiernaakt gesignaleerd werd in een bordeel. Sindsdien probeert hij te overleven, hij is hét voorbeeld van de escapist, die met een vrolijk gezicht aan de realiteit voorbijgaat. Zo vist hij iedere zaterdag met een vissersboot en brengt strijk en zet een tas met inhoud aan Petchie, van wie iedereen weet dat hij banden heeft met de Colombiaanse drugsmaffia. Petchie heeft zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij altijd een pet draagt om de bij zijn geboorte ontstane misvorming van zijn hoofd te maskeren. Zelfs als hij, getroffen door een kogel, stervende is, maakt hij een vragend gebaar om zijn pet. Een andere centrale figuur is Hendrik, de zakenman die gedeeltelijk verlamd het bed houdt en met veel liefde verzorgd wordt door zijn Surinaams-Hindostaanse tweede vrouw Rona. Monchín is zijn huurder in De Engelenbron, door wie hij ook te maken krijgt met Aura, een prostituee uit de Dominicaanse Republiek en haar dochter Linda Rosa die in relatie staat tot Petchie.
Door bemiddeling van Petchie slikt Linda Rosa ‘bolita’s’, waarmee ze naar Holland zal vliegen, maar op de airport, voor de ogen van haar moeder, sterft Linda als er een ‘bolita’ bost [knapt] in haar maag. Petchie krijgt later spijt en wil Aura geld van haar dochter overhandigen. In haar mateloze verdriet en woede schiet Aura Petchie dan dood met het wapen van Monchín dat hij ergens had achtergelaten. Daardoor wordt niet Aura, maar Monchín de gedoodverfde schuldige. Hendrik regisseert vanuit zijn bed de uitvoering van de oplossing om geruisloos en onzichtbaar van het lijk af te komen. Iedereen denkt immers dat Petchie naar Venezuela gevlucht is na de dood van Linda. Met veel moeite gooien de huisgenoten het extreem zware lichaam in de put op het achtererf, waarna nota bene de Colombiaanse drugsbaas het klusje klaart om de put dicht te metselen, zonder dat hij weet wat zich erin bevindt.
‘Vormen die drugstoestanden een leidmotief in je boek, zoals bijvoorbeeld in “Blinde muren” van Roué Hupsel’, vraag ik de schrijver. ‘Nee, de achtergronden waartegen het verhaal zich afspeelt zijn voor mij het belangrijkst. Het gaat om de mens in Otrobanda, vormgegeven in de personages onder het dak van De Engelenbron. Hun levens zijn met elkaar verbonden onder dat dak. Het leven gaat door. Als de Colombiaan zijn job gedaan heeft, vraagt hij aan Monchín: “Ga je zaterdag weer vissen?” Het antwoord is: “Ja, ik ga vissen.” De lezers weten dan dat alles gewoon doorgaat.’
Ik constateer dat Erich Zielinski absoluut nergens moraliseert in zijn verhaal. ‘Nee’, zegt hij met overtuiging, ‘als advocaat kijk ik naar de feiten. De lezer is de rechter.’
‘Je preekt niet; zelfs Frank Martinus Arion doet dat aan het einde van Dubbelspel‘, zeg ik. ‘Nee, er verandert uiteindelijk niets. We merken alleen dat er solidariteit is ontstaan op het eind. Iedereen moet verder, dus ze slaan de handen ineen. Wel heb ik geprobeerd om de personages uit te tillen boven de alledaagsheid van het leven.’ Ik bevestig dit en noem Monchín. ‘Ja’, knikt Erich en hij kijkt peinzend naar de gerestaureerde oude politiehuisjes aan de overkant van het mooi verzorgde erf, die nu dienst doen als hotelappartementen, ‘Monchín heeft een alter ego, broeder Abt, die zijn verlangens naar zuiverheid personifieert. En hij heeft zijn afgedankte politiemotorfiets. Die heeft hij zonder wielen op de put gemonteerd en regelmatig start hij de motor en raast door zijn fantasie. Met broeder Abt praat hij dan over de altiplano in de Andes en hij voelt de wind. Hij ziet Indianen met zwarte hoeden op zich afkomen, die weer verdwijnen achter de bergen. Eigenlijk wil Monchín, de vrouwenjager, in het klooster. Maar niet met z’n motorfiets. Die vergaat immers ook, net als de mens.’
‘Het universele thema van de vergankelijkheid heb je prachtig verwerkt’, zeg ik. ‘Ik zie mijn figuren altijd voor me’, zegt Erich, ‘ook Monchín. Er zijn momenten dat je tranen in je ogen krijgt, maar ook dat je lacht. Als de impotent geworden Hendrik ‘s avonds zijn vrouw de trap op hoort sluipen naar Monchín, en de fles whisky op het nachtkastje grijpt, krijg ik tranen in mijn ogen. Ook om de solidariteit van Monchín die Rona nooit echt van hem zal afpakken.’ En hij voegt eraan toe: ‘Je moet als schrijver niet blijven hangen aan de slaventijd. Dan groei je niet. Het verleden moet geen stepping stone zijn. Het gaat mij om de nieuwe Caribische mens in mijn werk. We hebben een rijke culturele samenleving dankzij het verleden, en er bestaan ook veel verhalen over. Maar dat is niet voor mij.’
‘Hoe werk je, hoe heb je dit boek geschreven?’ vraag ik. ‘Ik heb veel journalistiek werk gedaan naast mijn advocatenpraktijk. Het schrijven op zich is niet moeilijk voor mij. Met dit verhaal in mijn hoofd heb ik wel een jaar rondgelopen. Iedere dag wandelde ik toen, met een goede vriend. We spraken erover. Toen kreeg ik gele koorts en moest een tijdje thuisblijven. Ik begon te schrijven, met de hand, pen op papier. Een jaar lang. Mijn vriend tikte uit wat ik geschreven had en we spraken erover. Na dat jaar begon het pas echt: slijpen, polijsten, vervangen. Laat ‘s avonds belde ik vaak nog mijn vriend en besprak wat ik toegevoegd had. Zoals aan het personage Monchín: zijn gesprekken met broeder Abt en zijn motorfiets tillen hem uit boven het gewone escapisme. Als zijn buurvrouw staat te klagen over het lawaai waarvan haar baby niet kan slapen, wordt hij ineens paternalistisch en zegt bijna troostend: “Wees niet bang”.’ Zielinski moet er zelf weer om lachen.
‘Wim Rutgers in zijn recensie in Amigoe prees de structuur’, merk ik op. ‘Dat heeft inderdaad veel tijd gekost, om het zo te krijgen’, Zielinski knikt. ‘De figuren die eerst min of meer los zijn, komen terug en passen steeds meer aan elkaar. De losse stukken zijn eigenlijk niet los. Even leiden ze een eigen leven, dan komen ze bij elkaar, vermengd met typisch Caribische motieven, zoals de Heilige Maagd, die steeds weer terugkomt. Ook het verschijnsel dat iemands bijnaam zijn “echte” naam wordt.’
Die zorgvuldigheid zit ook in de taal van de roman, heb ik geconstateerd. ‘Ik heb de taal proberen uit te tillen boven de anekdote van de Antillen. Michel Angelo wordt genoemd, en Hendrik luistert op zijn bed naar Edith Piaf. Ik wilde geen regionale roman maken, maar vanuit mijn bekende omgeving existentieel bezig zijn met de qualité humaine. Tijdloze kwesties als wonen, voortplanting, liefde. Het universum is tijdloos. Bestaat er toeval in het universum? Een Latijns-Amerikaanse schrijver die ik bewonder om zijn “tijdloosheid” is Miguel Asturias (1899-1973) met zijn Hombres de maiz (1949).’
Erich Zielinski pakt zijn roman, neemt een slokje van de koffie die inmiddels het bier vervangen heeft en leest het slot voor van De Engelenbron:
‘Rona dweilde de vloer in huis. Het ontsmettingsmiddel met lavendel geurde langs de trap omhoog. Hendrik luisterde naar Piaf: “Et on danse, on danse, on danse…” Bewegingloos, de benen verlamd, de ogen gesloten. Aura kookte soep en proefde met de pollepel uit de pan. Zij zou straks een beetje soep brengen voor die twee daarbuiten bij de put.
De buurvrouw hees zich op het muurtje en schreeuwde: “Coño, begin je weer? De baby slaapt! Mierda!” Monchín liet zich niet storen en bracht de Harley Davidson op kruissnelheid.
Oso Blanco raapte zijn spullen bij elkaar en probeerde met zijn stem boven het gebrul van de motor uit te komen: “Tot zaterdag!”
Maar Monchín hoorde hem al lang niet meer.
“Broeder Abt”, sprak hij…’
[uit de Ware Tijd Literair, 11 maart 2006]