En toch zal ik, zegt Teenstra
Boerenzoon Marten Douwes Teenstra (1795-1864) heeft zich stevig verzet tegen de slavernij in de toenmalige Nederlandse koloniën. Het feit dat hij al in 1828 en ook later expliciet de slavernij schriftelijk veroordeelt, maakt hem tot één van de eerste Nederlandse abolitionisten, stelt Jaap Tuma, auteur van En toch zal ik, zegt Teenstra.
door Jerry Dewnarain
Over ons slavernijverleden is de laatste twintig jaar veel onderzoek gedaan en zijn er veel boeken uitgegeven. Universiteiten houden regelmatig symposia over nieuwe inzichten en benaderingen binnen de studie van het Nederlandse koloniale verleden en de betekenis hiervan voor het onderwijs. Zeker met betrekking tot de lokale geschiedenis van Suriname en Caribisch Nederland. Zo’n symposium vindt vandaag (10 november 2023) op de Universiteit van Curaçao plaats en hieraan zullen ook Surinamers deelnemen. Binnen het literaire veld vervullen ook uitgeverijen een belangrijke rol in dit soort onderzoeken. Zo heeft Uitgeverij Koninklijke Van Gorcum te Assen in Nederland eerder dit jaar een bijzonder boek uitgegeven: een boek over een Groningse (niet te verwarren met ons Groningen in het district Saramacca – JD) boerenzoon Marten Douwes Teenstra (1795-1864), die zich stevig heeft verzet tegen de slavernij in de toenmalige Nederlandse koloniën.
Wie is Marten Douwes Teenstra?
Marten komt uit een rijke boerenfamilie: Marten Aedsges (1742-1860) is zijn grootvader. ‘Hij hoort bij de eerste generatie boeren die in de jaren 1760 onder de indruk raken van verlichte ideeën. Hij is in een aantal opzichten een voorloper in de culturele ontwikkeling van de boeren.’ De familie komt uit Friesland. Marten Aedsges staat open voor experimenten en veranderingen. Hij doet eerst aan veeteelt, maar door de runderpest stapt hij over op de landbouw wat hem erg rijk maakt. De zonen van Marten Aedsges, Douwe (1768- 1823, de vader van Marten) en Aedsge (1776- 1818) zijn succesvolle boeren. De kleinkinderen van opa Marten Aedsges zijn ondernemend, leergierig en succesvol. In 1818 trouwt Marten met domineesdochter Gezina Debora van der Leij, ze gaan wonen op ‘een klein boerderijtje onder Ulrum’. Marten boekt successen met zijn landbouwondernemingen. Maar door de economische malaise die de landbouw ernstig treft, boekt hij geen winsten. Hij vertrekt in november 1824 zonder gezin naar Java. Twee jaar later komt hij arm terug en verkoopt zijn boerderij in Friesland. In 1828 zijn er nieuwe kansen. Hij vertrekt naar Suriname. Hij werkt zes jaar in Suriname als landbouwkundige en inspecteur van weg en water. Hij sticht zelfs een tweede gezin en krijgt er twee kinderen. Na 1834 wordt Marten Douwes schrijver. In liefst vier boeken stelt hij bijgeloof, waarzeggerij en toverij aan de kaak. Maar zijn belangrijkste thema is de strijd tegen de slavernij.
Suriname
Zijn tijd in Suriname besteedt Teenstra goed: hij doorreist het hele land en beschrijft de plantages in detail. Hij maakt de verschrikkingen van de slavernij lijfelijk mee. ‘Niet alleen heeft hij op de plantages situaties gezien, ook in de stad is het afstraffen van slaven dagelijks te horen. Hij constateert dat het voor de bewoners rond het piket, waar de zweepslagen worden gegeven, al net zo gewoon is als in Nederland het wonen naast een slachthuis; op een gegeven moment hoor je het niet meer. En hoewel verboden in de stad, vanuit enkele huizen is met regelmaat het schreeuwen te horen van een slaaf of slavin die bijvoorbeeld niet genoeg koekjes heeft verkocht of per ongeluk iets heeft laten vallen. Ook binnen de commissies hoort hij verhalen. Vooral de executie van de gevluchte huisslaven Cojo, Mentor en Present grijpt Marten erg aan. Weggelopen van hun meesters uit angst voor strenge straffen, verschuilen deze marrons zich in de moerassen naast Paramaribo. In tegenstelling tot op de plantages wonende slaafgemaakten, kunnen huisslaven zich niet voeden met wat de natuur biedt. Om aan eten te komen, gaan ze daarom op dievenpad in de stad.’
Teenstra schrijft hierover jaren later in zijn boek De negerslaven in de Kolonie Suriname (1842). Hij geeft in het derde hoofdstuk Behandeling der negerslaven zijn visie over de gouddorst van de Europeanen! ‘Nimmer hebben de Heidensche volkeren zich aan zoo vele en zoo gruwelijke misdaden tegen de menschheid schuldig gemaakt, als de Christen volkeren van latere dagen. Het instandhouden en wettigen van de slavernij in drie werelddeelen: Azië, Afrika en Amerika, kan als het grootste bewijs van ontaarding en verbastering dier godsdienst verstrekken; want het was door haren banvloek, dat de vreedzame bewoners van Amerika aan den onverzadigden gouddorst der Europeanen werden prijsgegeven, en wel voornamelijk aan de Spanjaarden en Portugeezen, die zich bij voorkeur aller Christelijkst noemen; en het was diezelfde banvloek, welke de eindelooze gruwelen uitlokte, die de uitgestrekte landen van het ongelukkige Afrika steeds bevlekten, en drenkten met het bloed van deszelfs rampzalige bewoners. Hier werden de ongelukkige Negers aan den vaderlandschen bodem ontrukt, om het pas ontvolkte Amerika met hun zweet, met hunne tranen en met hun bloed te besproeijen (zie Prov. Gron. Cour., 16 Nov. 1838, no. 92).’ (Bron: https://www.dbnl.org)
Ook schrijft hij in 1833 Bijzonderheden betrekkelijk den brand te Paramaribo in de nacht van 3 op 4 september 1832. In Suriname wilde men graag weten wat er is gebeurd bij de brand van 1832 die vele huizen in Paramaribo in as legde ‘inclusief de veroordeling en afstraffing van de daders.’ Door de koloniale overheid wordt het uitbrengen van het boekje niet gewaardeerd.
Fragment uit Teenstra’s boek (1833)
‘… Dat Cojo, Mentor, Present, Winst en Tom, terwijl zij zich gezamenlijk in hun kamp in het Picornobosch ophielden, onder het gebruik van dram, welke door Winst in het kamp was gebragt en waarvan een gedeelte op den grond werd geplengd, eenen eed hebben gezworen, waarvan de inhoud en strekking hierop neder kwam: dat zij beklaagden en gearresteerden overal waar zulks doenlijk was, zouden brandstichten, om op die wijze zoo vele goederen meester te worden, als zij maar konden; dat zij vervolgens zouden trachten zich met anderen weggelopen negers te vereenigen en een grooter kamp op te rigten, zijnde tot dat einde door Tom, eene verlatene Plantaadje aangewezen in de rivier boven Suriname (in de nabijheid der plaats waar zich de bekende weggeloopen neger Pasop, met andere wegloopers ophoudt, hebbende Tom, de gezegde weggeloopen neger Pasop, eenige maanden geleden, binnen deze stad gesproken), en dat zij na deze vereeniging met andere wegloopers tegen de blanken en vrijlieden zouden vechten, de stad attacqueren, en wanneer zij van genoegzame wapenen voorzien waren, zich van het land zouden meester maken; terwijl Cojo bij die gelegenheid had verklaard, dat, wanneer zij het land hadden overwonnen, hij zich tot opperhoofd daarvan zoude stellen en hetzelve onder zijne ondergeschikten zoude verdeelen.
Dat Cojo, Mentor en Present, welke zich gedurende den tijd dat zij in het meergemelde kamp verblijf hebben gehouden, van eene reeks van diefstallen en rooverijen, hierna te melden, hebben schuldig gemaakt, en waaraan Winst nu en dan heeft deel genomen, op den avond van den derden September des afgeloopen jaars ongeveer ten tien uren, met denzelven beklaagden en gearresteerden het kamp in het Picornobosch hebben verlaten, met oogmerk, om brand te stichten; dat Cojo, Mentor, Present en Winst gekomen zijnde op de hoogte van het huis van zekeren halfhide(4), in de Keizerstraat dezer stad, Cojo het voorstel heeft gedaan, om aan dit huis brand te stichten, en dit ook heeft willen beproeven, vermits Cojo reeds tot dat einde door de negerpoort, welke niet gesloten was, naar binnen was gegaan, toen hij beklaagde en gearresteerde door het geblaf van eenen hond, welke op hem kwam aanloopen met de andere genoemde beklaagden en gearresteerden, zich van daar heeft weggemaakt…’ (Bron: https://www.dbnl.org)
Christenen en slavernij
Teenstra richt zich in zijn boeken ook tot de christelijke medemens, geeft Jaap Tuma aan, de auteur van En toch zal ik. Uit de teksten is op te maken dat hij (zelf een overtuigd doopsgezind christen) niet begrijpt hoe ze zo met hun medemensen om kunnen gaan: ‘Hoe verbazend ver wijken wij niet van de leer der door ons verkondigde godsdienst af? Kunnen wij zeggen dat wij de leer van Jezus, wiens grondstelling onderlinge liefde was, en die zelfs den gehaten en verachten Samaritaan hiervan niet uitsloot, belijden en naleven, wanneer wij onze broeders, de onschuldige negers, aan hunnen geboortegrond ontrukken, meedoogenloos overvoeren en tot slaven in een ander werelddeel verkoopen, en hen op reis en in de koloniën gruwelijk mishandelen? Zo stelt hij in een van zijn boeken dat het Bijbelgenootschap en andere verenigingen er zijn om de geldgraaiers te ondersteunen, niet om het lot van de slaafgemaakten te verbeteren. Hij adviseert: gij kunt uwe geldelijke bijdragen beter en nuttiger besteden in de plaats, waar gij woonachtig zijt, dan dezelve aan zulke ver verwijderde genootschappen te geven, althans, het lid worden van evengemelde maatschappijen is niet alleen doelloos, maar strekt slechts, om de zwelgzucht dier leden te ondersteunen, en geenszins om het lot der slaven te verbeteren, die ook door deze zelfde leden Niemand moet zijne godsdienst te sterk prijzen, veel minder aan anderen opdringen, maar men moet zich bevlijtigen, door zijnen levenswandel te bewijzen, dat de leer die men belijdt de beste is. 51 zoo ongemeen hard behandeld worden, als zulks ten aanzien van meest alle zich aldaar bevindende Negerslaven het geval is. Hoe ook beschouwd, noch algemeenheid noch oudheid der slavernij zal dezelve immer kunnen wettigen.’
Nageslacht van Marten Douwes Teenstra
Marten Teenstra krijgt met zijn vrouw Gezina Debora van der Leij vijf kinderen. In Suriname had hij ook een vrouw: Cornelia Jacquelina Godefroy (1810-1849) en met haar twee kinderen: Eerst krijgen de kinderen in Suriname de achternaam Teenstra, maar door de strengere toepassing van de wetgeving (niet gehuwd) werd dit later Godefroy. Het is waarschijnlijk dat Gezina van der Leij niets wist van de geliefde en het gezin in Suriname.
Meerwaarde van het boek
Teenstra was schrijvers als Hariett Beecher Stowe De negerhut van oom Tom (1853) en Multatuli Max Havelaar (1860) ver vooruit. De twee laatstgenoemde schrijvers leveren kritiek op het fenomeen slavernij. Teenstra durfde eveneens openlijk kritiek te uiten en keurde de ‘barbaarse handeling van de slaven’ in Suriname en op Java af. Hij kreeg veel weerstand van vooral plantage-eigenaren en -directeuren. Hij observeert en vormt zijn mening, die hem regelmatig niet in dank wordt afgenomen, maar dat belet hem niet zijn mening op verschillende manieren te uiten. Hij voert strijd tegen hypocrisie, bijgeloof en tegen slavernij (zie elders in deze rubriek een voorbeeld van zijn kritiek tegen de slavernij gericht aan de voorzitter en leden van de Tweede Kamer). Het gevolg hiervan is dat hij 1834 wordt ontslagen.
In Groningen was Teenstra gemeente-ontvanger, maar van deze baan kon hij zijn gezin niet verzorgen. In 1828 wordt hem een baan van gouvernementswege aangeboden om in Suriname te werken: ‘Marten blijft zes jaar in Suriname. Hij is erg productief, eerst als landbouwkundige, later als inspecteur van weg- en waterwerken. Ook binnen commissies is hij actief. In Suriname hoort en ziet hij dingen die niet met de pen te beschrijven zijn, maar hij doet het wel. Hij maakt zich met zijn schrijfsels onpopulair bij de gezaghebbers en slavenhouders. In 1833 wil hij publiceren over van brandstichting en terreur verdachte slaafgemaakten. Dit levert hem een waarschuwing op. Hij reageert met “En toch zal ik het boekje uitgeven”. Hij krijgt daarna een ‘functie elders’.
In 1834 vertrekt Teenstra uit Suriname; hij gaat weer bij vrouw en kinderen wonen in het Groningse Ulrum. Deze abolitionist blijft strijden met de pen tot zijn dood in 1864. Hij stuurt onvermoeibaar verzoeken naar de regering, door zijn goed onderbouwde berichten over misstanden zorgt hij ervoor dat de discussie in de regering gevoerd wordt. Net voor zijn dood maakt hij de afschaffing van de slavernij (1863) mee.
En toch zal ik is een boek dat gaat over een witte abolitionist uit een klein, onbekend dorp in het koude noorden van Nederland. Het feit dat hij al in 1828 en ook later expliciet de slavernij schriftelijk veroordeelt, maakt hem tot één van de eerste Nederlandse abolitionisten, stelt Jaap Tuma. Dit boek is een sprekend voorbeeld dat ook witte Nederlanders tegen het barbaarse slavernijsysteem zijn geweest!
[dWTL, 10 november 2023]
Jaap Tuma, En toch zal ik. Marten Douwes Teenstra en zijn strijd. Stichting Ulrum 1834. Uitgeverij Koninklijke Van Gorcum. 2023. ISBN 9789023259695
Aan de Heeren voorzitter en leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal
Emancipatie.
Mijne Heeren! Met groot genoegen en warme belangstelling heeft de ondergeteekende M. D. Teenstra , eigenaar te Ulrum vernomen dat in de zitting der Tweede Kamer van den 2 den Mei j.l. eene Koninklijke Boodschap is ingekomen, ten geleide van ter harer overweging gestelde drie nadere ontwerpen van wet, strekkende tot afschaffing der slavernij in onze Westindische Koloniën, respectievelijk ter vervanging van de wetsvoordragten omtrent die aangelegenheden in October 1858 aan de Tweede Kamer aangeboden, doch vervolgens onafgedaan gebleven. Dit verlevendigd de hoop, dat eindelijk de afschuwelijke instelling der slavernij, waardoor in onze Westindische Bezittingen nog zoo vele duizenden in een onnatuurlijken en betreurenswaardigen toestand blijven verkeeren haar einde naderdt. Het wenschelijke toch van de afschaffing der slavernij word thans zoo wel door de Regering en door de Volksvertegenwoordigers als door geheel het Nederlandsche volk diep gevoeld en erkend. Niet alleen is de daad van afschaffing der slavernij eene daad van regtvaardigheid, om een vroeger, in zedelijken zin, gepleegd onregt te herstellen, maar den tegenwoordigen toestand is ook uit een stoffelijk oogpunt geheel onhoudbaar geworden; in alle takken van Nijverheid toch, bespeurd men vooral in de Kolonie Suriname een toenemend verval wijl uit authentieke staten blijkt dat de in Kultuur zijnde plantaadjen, als ook het getal der slaven, van jaar tot jaar verminderen, bij vrijen arbeid zonder dwang door de afschaffing der slavernij en zulks bij een vaderlijken staatstoezigt op de vrijgemaakten. Hierdoor zal de Landbouw, de hoofdbron van bestaan dier Kolonie, op den duur herleven, al is het dan ook dat zij bij den eersten overgang van slaven tot vrijen daaronder lijden zal. De emancipatie zal dus ook uit een finantieel en commercieel oogpunt beschouwd zoo wel voor de Koloniën als voor het Moederland zeer wenschelijk zijn. Wel is de vergoeding die de Regering, bij hare in te krimpene staatkunde de slavenhouders wil toekennen enorm hoog, doch daarentegen dient ook eene billijke bepaling van de hoegrootheid en den tijd der dagwerken, bij een niet te laag gesteld tarief van dagloonen voor de werklieden te worden ingevoerd, op dat de tegenwoordige eigenaren van slaven niet alleen en in allen opzigte bovenmatig begunstigd worden. De bestaande toestanden moeten niet te veel behouden blijven, dit kan bij de Administrateuren en de Directeuren op de plantaadjen, aanleiding geven tot een eenzijdige toepassingen en zoude, ondanks het staatstoezigt, de slavernij 79 Emancipatie. 80 slechts in naam, maar niet in den werkelijken zin deswaards doen veranderen. Het moet eene zuivere , eene algeheele en eene dadelijke afschaffing der slavernij zijn, welke men niet onder een verminden naam mag doen bestendigen, en waarvoor wij vreesden toen wij in het wetsontwerp lazen: “ bestaande toestanden worden, voorzooveel dit met de afschaffing der slavernij bestaanbaar is, behouden.” Wij kennen Suriname en onze Westindische eilanden uit eigene aanschouwing, en die vermeerderd onze vrees, dat, bij gebrekkige regeling der uitoefening van het staatstoezigt, de vrijgemaakten weinig door deze wet zullen worden gebaat, en de bezitters van er alleen de voordeelen van zullen genieten. Op grond van die bezwaren, nemen wij bescheidenlijk de vrijheid, en zulks niet alleen in het belang der vrij te geven slaven, maar ook in dat van geheel de zoo belangrijke emancipatiezaak, de heeren leden van de Tweede Kamer in overweging te geven, teneinde geene millioenen schats nutteloos te verspillen of het niet hoogst wenschelijk en tevens dringend noodzakelijk zoude zijn, dat er al dadelijk wettelijke bepalingen werd gemaakt waarbij den aard en wijze waarop het staatstoezigt zal worden uitgeoefend, duidelijk en bepaald worden omschreven, ten einde bij de tegenwoordige slaven-eigenaren in het vervolg van tijd misbruiken te kunnen voorkomen, en tevens te kunnen waken en verhoeden dat de Administrateuren en Directeuren van plantaadjens, niet alleen de magt zullen blijven bezitten om al of niet overeenkomsten naar hun goeddunke met de vrijgemaakten te sluiten. Ook wenschten wij de vrijgemaakten het regt te laten om zich op eene andere plantaadje of bij andere meesters waar zij op redelijken en billijken voorwaarde werk kunden vinden, zich te verhuren, met bepaling dat de huurtijd voor niet langer dan zes maanden, of uiterlijk van één jaar mag worden aangegaan. Hartelijk wenschen wij dat dan U Mijne Heeren! het door de Regering ingediende wetsontwerp tot afschaffing der slavernij, in onze West-Indische Bezittingen, aldus gewijzigd, doch desnoods ook zonder die nadere bepalingen, mag worden aangenomen. Dat is onze vurige bede. ’t welk doende.
M.D. Teenstra
Ulrum, 2 Juny 1860
De slaaf toch houd gestaag ’t gezigt
Op Neërlands vorst en U gerigt
Tot slaking van zijne IJz’ren banden;
Hoor zijn gekreun, bij ’t vreeslijk leed
Wanneer hem ’s meesters voet vertreedt,
En stampt op hoofd en ingewanden.
Hij die den slaaf in kluisters smeedt
Bespot wie Negers menschen heet
Is wreder als de woeste horden.
Hoort gij! zijn bidden in zijn kreet
Dat God zijn lijden niet vergeet,
En hij door U eens vrij mag worden.
(Ulrum, Gedicht ter afsluiting van een brief aan de regering in 1862)
Een aanvulling
Dat ook Teenstra niet geheel betrouwbaar was, blijkt uit zijn beschrijving van Susanna du Plessis. In zijn ‘De Negerslaven […] (1842) schrijft hij over de moord op Aura door Du Plessis, den 14den Februarij 1792. Een exacte datum maakt het makkelijk de zaak terug te vinden in de archieven. Dan blijkt dat er helemaal geen sprake is van moord en dat de vrouw Aurora heette. Volgen de ex-man van Susanna, Cornelis Stolkert, had zij haar ‘voorbij Braamspunt gestuurd’ naar St. Eustatius. Hij spande de rechtszaak tegen haar aan, vooral omdat twee kinderen zo moederloos achter waren gebleven. Dezen werden zelfs door de rechtbank (het Hof) ondervraagd over het hele gebeuren. Later bleek dat de voormalige slavin helemaal niet verdwenen was en dat in de inventarisatie van de boedel van Susanna (opgemaakt na haar dood in 1795) er zelfs een kistje met diverse gouden sieraden van de vrije negerin Aurora was opgetekend, en enige kastjes in een pagaal (volgens zeggen van de heren Pichot door de overledene verzegeld en aan de kinderen van de vrije Aurora behorende). De slavin was in 1789 door Susanna vrijgekocht, uit ‘suyvere geneegendheyd’. Aurora is in 1815 overleden.
[Hilde Neus]