blog | werkgroep caraïbische letteren

Eenzaam en verdrietig

Fragment 11 van mijn opa’s biografie

Weer eenzaam en verdrietig, wat ik weet en vermoed, opa denkend aan zijn ouders, logeren bij opa en over zijn landhonger en schamele bezittingen

door Brispath Mahabier

Voor de weinige Surinamers en Nederlanders
die op 5 juni het begin van de Hindoestaanse immigratie
in Suriname herdenken en ja: ook vieren.

11.1 Opa is weer eenzaam en verdrietig in Magenta

Beer Raghunath, succesvolle ex-contractarbeider, buurman van opa
Foto: Familiearchief van mevr. Dharmdei Raghunath

Toen mijn grootvader (ájá) op zijn 52e, na onze dramatische verhuizing naar onze oom (mámá, moeders broer) in de naburige Vierkinderenweg, in 1949 alleen kwam te staan, had hij heel veel verdriet. De man die in zijn jonge leven vanaf 1922 (?) lief en leed had gedeeld met de moeder van zeven jonge stiefkinderen en één eigen dochter, had met hard werken in de rijstteelt en als losse arbeider hen grootgebracht. Samen hadden ze hun acht kinderen gevoed en opgevoed. Nu was Phullu Debi weer een alleenstaande man, eenzaam net als in de beginfase van zijn contractperiode in Alliance in januari 1915. En toch was opa op de suikerplantage Alliance in sociaal-fysieke zin niet alleen. Hij was er samen met enkele honderden contractarbeiders: Hindoestaanse en Javaanse lotgenoten, zijn collega-rietkappers en toekomstige landverhuizers. Samen in de rietvelden of in de suikerfabriek arbeiden, schiep een zekere band tussen de directe collega’s en de buurtgenoten in de coolie-lines.

En toen, in de eerste decennia van de Hindoestaanse immigratie in Suriname, hadden de meesten van al die merendeels jonge arbeiders slechts één doel voor ogen: voldoende geld verdienen, sparen en daarna repatriëren. Toen was er een sterke hoop aanwezig, een geloof in de toekomst. Men zegt: hoop doet leven. De ontnuchtering kwam later, maar ook mijn ájá kon na vijf jaar nog altijd kosteloos terugkeren naar zijn dierbaren. Dat recht hadden de Britse koloniale machthebbers voor alle Hindoestaanse contractarbeiders afgedwongen. Ook mijn opa deed het 1920 niet. Later zag hij zelfs van dit recht voorgoed af in ruil voor honderd gulden. Hierna kon hij op eigen kosten naar Uttar Pradesh zijn teruggekeerd. Dat deed hij niet. Opa verwijt ik niets. Integendeel: zijn beslissing om zich in Suriname blijvend te vestigen, had voor zijn nakomelingen gunstige gevolgen.

Misschien was er bij vele kalkatihá’s, de Hindoestaanse immigranten, wel sprake van ‘stille, latente’ landhonger: het bekende ‘passion for land’, maar dan naar dui-cár bighá jamin (een stuk bouwland) in hun eigen Uttar Pradesh of Bihar, waar de zamindárs (landeigenaars, grootgrondbezitter-verpachters) een machtige positie innamen. Zouden de contractarbeiders na terugkeer geen land in Uttar Pradesh hebben willen kopen? In de eerste twee decennia na 1873 was vermoedelijk ‘passion for land’ geen emigratiemotief voor de Hindoestanen die naar Suriname kwamen.

De tientallen verfilmde sociale romans en verhalen van Munshi Premchand (te zien op YouTube) geven een goed beeld van het moeilijke leven van de armen, landarbeiders, landlozen, lagere kasten, kastelozen die van de brahmanen aan de rand of buiten het dorp moesten wonen: ruimtelijke segregatie in optima forma en de heersende machtsverhoudingen op het platteland van de staten Uttar Pradesh en Bihar. De grote landeigenaars geholpen door hun kruiperige munims (financiële beheerders) deelden in de dorpen de lakens uit. Vele pachters werden gedegradeerd tot bonded labors. Ik raad elke oudere lezer met of zonder een boiti-achtergrond aan om op YouTube naar Godaan van Munshi Premchand te kijken, een film zonder dans, kleurrijke sári’s, liefdesliedjes en acteurs met een lichte huidskleur, maar inhoudelijk goud waard. Het proza van Munshi Rahman Khan geeft een uitstekend beeld van het leven op het platteland in de tijd waarin mijn ájá en duizenden anderen hun Bhárat verlieten, of verleid werden te verlaten. Van zes van mijn familieleden van Magenta wisten we, dat ze zelf om persoonlijke redenen van hun familie weggingen. En ja, onderweg kwamen ze geen Britse bakrá (witte), maar een brahmaanse of moslim arkathi (werver) tegen die hun meer beloofde dan waar gemaakt kon worden.

Zicht op Alliance aan de Matapicakreek in Commewijne
Voormalige contractarbeiderswoningen anno 2015
Foto: Ram Soekhlal

Is er iets mis met het hebben van landhonger, geld willen verdienen of het onderdrukkende sociale regime van eigen families willen ontlopen, vraag ik mij af? Vele Europese: o.a. Ierse, Duitse en Italiaanse kolonisten in de Verenigde Staten werden onder meer door landhonger gedreven. Niet zo lang geleden emigreerden vele Nederlanders naar Canada en Australië op zoek naar nieuw bouwland. In de Randstad kennen wij de ‘bruine vlucht’: de suburbanisatie van geslaagde Hindoestaanse Nederlanders uit de vroegere ‘oude’ stadswijken naar de randgemeenten. Het liefst in een koopwoning! Ik steek de hand in eigen boezem. Waar komt mijn gehechtheid aan een stukje land vandaan?

Nu, in het laatste kwartaal van 1949, had hij, mijn opa, ook zijn drie kleinkinderen niet meer bij zich; vooral zijn oudste kleinzoon miste hij erg. Op welke toekomst kon opa nu nog hopen? Eerst, in november 1914, verliet hij zijn familie. De vroege dood van zijn enige zoon in december 1944 en het overlijden van zijn vrouw in 1948 waren onomkeerbaar. Een landbouwperceel in eigendom met een aardige woning met een dak van zinkplaten had hij niet. Slechts een armoedige koeienstal die hij deelde met zijn runderen. Zijn ex-landgenoten in Magenta hadden dat wel. Die hadden goed geboerd. Aan hertrouwen of samenwonen op zijn 52e dacht hij helemaal niet. Evenmin had hij voldoende spaargeld om zijn geboorteland te bezoeken, of misschien voorgoed terug te keren naar zijn dorp. Wilde mijn grootvader wel voorgoed terugkeren? Zouden zijn ouders en zijn naaste familieleden nog in leven zijn, in Bhárat Desh, dat zijn land niet meer was. Realiseerde hij het laatste zich wel? Hij was intussen Nederlander (Surinamer) geworden, van nationaliteit veranderd. Die keuze heeft hij ooit – vrijwillig of gedwongen door omstandigheden – formeel gemaakt. Deze nationaliteitskeuze van opa heeft mij en tientallen van zijn klein- en achterkleinkinderen grote sociaaleconomische voordelen en het burgerschap van Nederland opgeleverd. Mag ik hiervoor voorzichtig dankbaar zijn zonder door antikoloniale pennen en ‘strijders’ getroffen te worden?

11.2 Een poging tot reconstructie: gluren in opa’s ziel

Mijn opa’s leed was zeer waarschijnlijk intens, vooral in de eerste maanden na onze verhuizing, waarvan de reden een verdwenen zilveren halsband van mijn overleden oma was. Gelukkig is een mensenhart sterk: hoe vaak kan het niet ‘barsten’ vertonen, zelfs ‘breken’ en zich dan weer na enige tijd herstellen. Vallen, opstaan en verder gaan. Zijn smart kon opa, ook al was hij sociaal-emotioneel al behoorlijk gehard, niet altijd voor anderen verborgen houden.

Zijn zeven dochters waren al lang – vóór de Tweede Wereldoorlog – getrouwd, eigenlijk uitgehuwelijkt. Gearrangeerde huwelijken, lange tijd verfoeid en stigmatiserend gebruikt. Uithuwelijken was de norm in die tijd, terwijl ook het samenwonen van ouderen, d.w.z. van ex-contractarbeiders wel getolereerd werd. Gelukkig hielden alle huwelijken van zijn kinderen stand. Zijn enige (stief)zoon, mijn vader, was helaas op zijn 27e in december 1944 volkomen onverwacht, na een kortstondig ziekbed, in een overheidsziekenhuis overleden. Dit sterfgeval was een enorme klap voor mijn opa, mijn moeder en hun hele familie. Mijn vader was net begonnen met het verzamelen van bouwmaterialen in het nabije oerbos (het huidige verstedelijkte Santo Boma) voor een nieuwe familiewoning. Bij dit zware werk kreeg hij hulp van zijn twee jongste zwagers. De hardhouten vierkantige en rechthoekige balken bewaarde mijn vader achter onze koeienstal, in een kuil onder een vochtige mestlaag. Enkele jaren na het overlijden van mijn vader werden deze balken uitgegraven. Mijn jongste oom gebruikte het bij de bouw van zijn nieuwe woning aan het Magentakanaal, thans Kroonenbergweg geheten.

Een lotá
Foto van de auteur

Ook was het mijn opa niet gelukt om na het overlijden van zijn (stief)zoon en zijn vrouw (partner: officieel waren ze niet getrouwd) weer een eigendomsperceel in Magenta te kopen. Het is niet bekend waarom hij toen Magenta niet heeft willen verlaten. Vanwaar zijn emotionele binding? Vanwege zijn hecht familienetwerk? Misschien zal mijn grootvader gedacht hebben, dat hij in vergelijking met de andere kalkattihá’s, de Hindoestaanse immigranten van Magenta, maatschappelijk èn economisch niet succesvol was. Ook de wat oudere vrouw, die hij zijn leven lang lief had en altijd trouw was gebleven, was kort tevoren heengegaan. Slechts één lichtpuntje kon hij ontdekken: zijn acht kinderen waren goed, d.w.z. ritueel getrouwd, zoals het traditioneel hoorde en hij had geen schulden overgehouden. Maar wat nu te doen? Hoe vaak, overdag en vooral in de avonduren als hij op zijn zoldertje lag, in het zwakke schijnsel van zijn oude lantaarn of in het donker, had hij deze moeilijk te beantwoorden vraag zichzelf niet gesteld? Met weinig spaargeld en de onzekerheid van een huurperceel waren zijn mogelijkheden beperkt. En goede raad was duur. Voor basale zekerheden moet je geld in handen hebben.

Het was zeer zeker een onmisbare troost voor hem, dat vijf van zijn dochters met inwonende, getrouwde kleinkinderen niet zo ver van hem woonden. Mijn opa hoefde overdag niet per sé alleen te zijn. En toch zal hij zich – juist in de donkere avonduren – eenzaam, verlaten, leeg en uitgeput gevoeld hebben, ondanks de vertrouwde geluiden van zijn runderen op stal en die van andere dieren in zijn groentetuin en in het aangrenzende dichte jámun-bos van de buurman, een economisch succesvolle ex-Indiër. Weten dat velen in jouw ruimtelijke nabijheid wonen, enkelen op een steenworp afstand, maar toch overmand worden door het trieste gevoel van alleen zijn, kan niet alleen pijnlijk, maar juist erg afmattend zijn. Het waren maanden van onzekerheid en uitzichtloosheid.

11.3 Opa denkend aan zijn mái-báp en gánw (moeder, vader en dorp)

Wie weet, dat hij juist in deze melancholische tijd veel aan zijn verlaten familie in India heeft gedacht. Schuldbewust? Hij kan op zijn bedje van rijststro veel tranen hebben gelaten. Aan elk tranenvloed komt er vroeg of laat een einde. En weer klauterde hij langzaam uit zijn minitranendal en verzoende hij zich met de nieuwe situatie. Daar heb je een sterke wil, eigen emotionele en psychische veerkracht en hulp van anderen voor nodig. Nooit heb ik mij mijn opa’s leed zo helder gerealiseerd als nu, anno juni 2021 in Den Haag. Zijn leven bestond niet alleen uit kommer en kwel. Gelukkig, het laatste deel niet. Zijn gelukkige momenten van de laatste tien jaar heb ik ook gekend en meebeleefd. Ik was erbij, samen met hem. Onder anderen toen hij een goed betaalde baan als graafmachinewachter kreeg, weer een eigendomsperceel kocht, binnen twee jaar schuldvrij was, een nieuw huis op pawá (lage pilaren van ongeveer 50 cm) met planken van A-kwaliteit liet bouwen en een dak van zinkplaten had, een waterput en drinkwaterbak van beton, twee keer in een open Amerikaanse auto naast de bruidegom, zijn kleinzoon, zat en naar de woning van de bruid reed en een van zijn kleinzonen onderwijzer werd.

Denkend aan zijn ouders en vele andere bloedverwanten ver weg in een ander werelddeel, in een agrarisch dorp in Uttar Pradesh met scherpe sociale scheidingen langs játi-lijnen, afgeleid van de varna-schepping waarvoor niemand minder dan god Krishna zich in de Bhagavad Gita volmondig verantwoordelijk heeft gesteld. Zijn geboortedorp dat hij impulsief verlaten had, dat nu voor hem voorgoed onbereikbaar was geworden. Gescheiden door onmetelijke oceanen. In Magenta leven met jeugdherinneringen, die hij in stilte heeft gekoesterd, maar die met het toenemen van zijn leeftijd langzaam dreigen te vervagen. Je wilt die oude beelden van vroeger niet laten verdwijnen, de bekende herinneringen uit je kinderjaren, toen nog samen met ouders, broers en zusters, vasthouden en de vertrouwde stemmen en geluiden van de natuur blijven horen. Niet laten verwaaien, maar vastnagelen ergens in jouw geheugen. De vrees om die kostbare herinneringen toch te verliezen, werkte zeer waarschijnlijk verlammend.

Manja’s in de regentijd
Foto Michiel van Kempen

Als een groep Hindoestaanse immigranten van Magenta, vier tot acht, bij elkaar kwamen onder een oude mangoboom, die langs onze zandweg stond, dicht bij ons voetbalveld, werden die herinneringen gedeeltelijk gerevitaliseerd. Dan waren zij onder elkaar. Een enkele keer mocht ik als enige jongen erbij zijn. Dan werd er gepraat, verteld. Ze vulden elkaar aan. Er werd weinig of niet gelachen. Alle gezichten waren ernstig. De volwassenen van de tweede generatie hadden geen oog voor deze bijeenkomsten. Maar waarschijnlijk spraken de ex-kantráki’s steeds over dezelfde onderwerpen: het dorpsleven in Uttar Pradesh (alle immigranten van Magenta kwamen uit deze deelstaat), de lange nachtelijke treinreis naar Kolkata, het weken en maanden wachten in de depots, de gevreesde Kálá Páni (Golf van Bengalen?), de lange zeereis, de immigrantenschepen, de aankomst in Paramaribo, het plantageleven, de manjhá’s, de hapsi’s (Afro-Surinamers, waren zij de soortgenoten van de ráchas van Ráwan, die Bhagwán Rámchandra massaal afslachtte met de hulp van een mensapenleger, de tolken op de plantages en districtscommissariaten, de agenten-generaal, het zware werk, hun verdiensten, de terugkeerders, de nieuwe vriendschappen, de liefdesrelaties, de verhuizingen, hun kennissen die overleden waren en veel meer. Herhaaldelijk praten over het bekende hinderde hen volstrekt niet. Lange, gevoelige gesprekken over het verleden totdat zij liever zwegen. Zij werden dan stil en keken naar het voetballen van hun zonen en kleinzonen. Of er werden actuele lokale en regionale onderwerpen aangesneden.

Sinds november 1914 niet meer weten hoe het ginds, in zijn gánw en jilá (dorp en district) in Uttar Pradesh (UP), ging. Geen brieven en geen dorpsgenoten onder de nieuw gearriveerden. Zouden zijn ouders en zijn broers nog in leven zijn? Hoe verdrietig zullen ze niet zijn geweest om zijn spoorloze verdwijning? De huwelijksfeeststemming had moeten wijken voor verdriet, vooral van zijn ouders. Zij zouden hun jongste zoon nooit meer terugzien. Had hij maar anders gereageerd op de klap, die hij van zijn oudere broer in de ochtend kreeg tijdens de terugkeer van de huwelijksstoet. Was zijn vlucht en rekrutering als contractarbeider voor een plantage in een vreemd land misschien zijn takdir (lot)? Of was al zijn voor- en tegenspoed het gevolg van de wetmatige werking van zijn negatieve karmasaldo uit één of meerdere van zijn vorige levens? Het weerzien van zijn dierbaren, de vertrouwde khets (akkers) met oogstrijpe fazals (gewassen), de dorpsvijver, de bekende verspreide hoge begroeiing langs de smalle zandwegen, het dorpspleintje met de breed vertakte oude boom waaronder de pancháyat, de dorpsraad gevormd door de lokale machtigen en onder voorzitterschap van een pradhán, bij elkaar kwam om te beslissen over recht en onrecht, meestal langs de lijnen van prathá (traditie) en zoveel meer, nu niet voorgoed uitgesloten? Die oude hardnekkige beelden kon hij niet uit zijn geheugen wissen. Die bleven bij tijd en wijle terugkomen. Zijn familie, vrienden en de bekende dorpen waren nu slechts herinneringen voor hem.

Denkend aan velen, in geografisch opzicht niet ver van zijn koeienstal annex woning in Magenta, maar in sociale zin toch ver weg. Ongetwijfeld had hij, zoals vele anderen verdriet. Maar in die tijd sprak je er niet of nauwelijks over. Jouw leed droeg je verborgen. Huilen met slechts één oog zal opa extra vermoeid hebben. Ik weet niet of zijn oogkas met een glazen oog erin nog tranen kon produceren. En zijn grote liefde, mijn áji (grootmoeder), lag dichtbij, ongeveer honderd meter van zijn slaapzoldertje verwijderd, maar wel zes voet onder de grond in een hoekje van zijn huurperceel. Tijdens de begrafenis had ik die plek mogen markeren met het planten van een kokosplantje. Dit gebeurde onder de hoede van Jamuná phupphá (oom). De enige troost voor mijn ongelukkige opa was, dat hij geen honger hoefde te lijden. Hij beschikte over rijst, melk, wat spaargeld, fruit en groente. Gelukkig kon hij zelf eenvoudige maaltijden bereiden. Zijn lichtgebakken kousenband was altijd groen. Dat vond ik heerlijk. Soms kookten we samen. Anders ging ik opruimen en de grote geelbruine lelijke padden, die onder het ruif zaten, met een lange stok verjagen. Je mag ze niet slaan, jongen. Dit hoor ik hem nog zeggen, terwijl hij het vuur in de culhá (een soort fornuis van vette klei, zand en koeienmest) porde en voedde met een nieuwe cailá (stuk gespleten, droog hout)

11.4 Logeren op een zoldertje in opa’s koeienstal

Ik bleef elke week mijn opa een of twee keer bezoeken. Dat was ongeveer 12 minuten via de dammetjes van de rijstvelden lopen. Soms kwam mijn broertje Bipat met mij mee. Dat mocht van mijn moeder. Op schooldagen moest ik na een uur of twee terugkeren. Altijd voordat de zon onder ging en nooit te laat. Zowel op de heen- als de terugweg moest ik een stok bij me hebben. Soms vergat ik het op de terugweg. Dan kreeg ik een uitbrander van mijn moeder. Als ik van opa terugkwam, kreeg ik altijd wat mee: fruit, groente, droge gepelde kokos, cassave of rijst in een jhori, een tas van meelzak. Soms kreeg ik ook geld van hem om op school brood ook voor mijn zusje en broertje te kopen.

Een culhá

In de weekends en vakanties mocht ik bij mijn grootvader logeren. Dat vond ik fijn. Dan bezochten we een of twee van mijn tantes die niet ver van opa woonden. Soms gingen we samen naar de winkel. In het begin was ik bang voor de winkelier. Bij opa moest ik vroeg wakker worden. Meestal na het melken van zijn beide koeien. Ik kreeg in de ochtend steevast een mok warme melk met een dik stuk lichtgelige room erin en een volle eetlepel bruine rietsuiker. Die melk was van de vorige avond, maar nu opgewarmd. Dat vond ik heerlijk. Als ik bij mijn opa overnachtte dan sliepen wij, grootvader en kleinzoon, op een kleine zolder in de eerder genoemde koeienstal. Ruim de helft van die stal gebruikte hij als zijn woonruimte. Een deel daarvan was ingericht als een kleine open keuken met twee klei oventjes, culhá’s, zijn weinige keukengerei hing aan de houten muur van afvalplanken. Onder de ruif bewaarde hij zijn droog gespleten brandhout. Tegen de ruif in het midden van de stal stond rijstzemel in een jute zak en rijst in een olievat met een deksel erop. Het lage dak van pinapalmbladeren kon ik liggend aan het hoofdeinde met mijn omhoog gestrekte arm aanraken. Soms moest ájá een verhaal vertellen voordat ik in slaap viel. Wel moest ik met tussenpozen nh zeggen (hukári bhare, beamen). Bij regenweer lag ik naar de vallende druppels en vooral naar alle levende geluiden buiten te luisteren. Die waren talrijk. Ik raakte vertrouwd met de tropische nacht. Eigenlijk ben ik op dat zoldertje nooit bang geweest.

11.5 Succesvolle Hindoestaanse immigranten in Magenta

De meeste Hindoestaanse immigranten in Magenta, een vijftiental, waaronder twee van mijn ooms, maakten nog deel uit deel van joint families. De landbouwgronden met de daarop staande woningen waren in handen van deze ex-contractarbeiders. Sommigen hadden zelfs meerdere eigendomspercelen; daarnaast ook nog minstens een erfpachtperceel. Enkele families bezaten meerdere nieuw uitgegeven erfpachtpercelen die geschikt waren voor natte rijstteelt. Deze percelen stonden op naam van gehuwde zonen met gezinnen, soms van schoonzonen. In Magenta had een geslaagde immigrant minimaal één landbouwperceel van 100 bij 300 meter. De meerderheid van hen had ruime houten woningen. Enkelen zelfs met twee etages. Eén immigrant, die geen contractarbeider was geweest, had een stenen woning. Alleen mijn opa had geen eigendomsperceel. Hij bewoonde een huurperceel van een familielid, die zelf in Paramaribo woonde. B. Raghoebier, één van zijn zeven schoonzonen, had een moderne rijstpellerij van Nederlandse makelij. Twee ex-migranten hadden voor hun oudste zoon een kleine winkel gefinancierd. Een andere rijstpellerij was van de rijke ex-Indiër Rahemal die elders woonde.

Houten woningen van contractarbeiders

Een Hindoestaanse ex-plantagearbeider, onze buurman, werd de vaste leverancier van kippeneieren aan de succesvolle grote firma C. Kersten en Co, van oorsprong een Duits bedrijf van de zending. Hij was misschien een van de eerste informele contractproducenten in onze regio. Zijn jongste zoon bezocht in het begin van de jaren vijftig de Hendrikschool, een gerenommeerde mulo, die hoofdzakelijk door kinderen uit de gegoede witte en lichtgekleurde families bezocht werd. Deze buurman heeft in 1952 een vliegreis naar India gemaakt. Hij logeerde er enkele maanden bij zijn familie. Na twee maanden begon hij naar zijn familie, pluimveebedrijf en huis in Magenta te verlangen.

11.6 Opa’s armoedige huisvesting en schamele bezittingen

Mijn grootvader bewoonde – zoals eerder vermeld – een klein huurperceel van ongeveer eenderde hectare. Zijn woning was eigenlijk een koeienstal, waarvan de helft als keuken en opslagruimte werd gebruikt. Boven de schuur was er een slaapzoldertje, waarvan de vloer niet helemaal gelijk was. Deze koeienstal stond op ongeveer acht meter afstand van een jámun-bos van onze materieel geslaagde buurman, eveneens een ex-Brits-Indiër. Ájá maakt elke dag de stal secuur schoon. De koeienmest gooide opa op een hoop enkele meters achter de stal. Maar de penetrante mest- en urinegeur bleef in zijn woonruimte permanent aanwezig, ondanks het onregelmatig gebruik van verdund carbolineum. Niet ver van de stal stond een hooimijt. Een grote, wijdvertakte mangoboom stond ietsje verderop, waaronder opa vaak zat. In de droge tijd at hij meestal daar, zittend op een van de brede wortels die gedeeltelijk boven de grond uitstaken. Onder die boom was ooit een contractarbeider begraven en zijn vrouw halverwege op het perceel, terwijl mijn oma haar laatste rustplaats in een hoekje van het perceel had gekregen. Mijn oma’s begrafenis kan ik mij nog goed herinneren.

Thariá en lotá
(koperen eetbord en drinkbeker van opá
Foto van de auteur

Veel huisraad bezat mijn opa niet. Het grootste deel hadden wij, zijn schoondochter en drie kleinkinderen, bij de verhuizing als gevolg van een grote ruzie, mee gekregen. Twee met hulp van zijn schoonzoon Jamuna (zelf)getimmerde houten zitbanken zonder rugleuning, een oude pirhá (een 30 cm hoge en ruim een meter lang houten zitbankje, waarschijnlijk gebruikt door mijn ouders als bruidspaar tijdens de rituele inzegening van hun huwelijk). Een tafel en stoelen had hij niet. Opa sliep wel onder een eenvoudige katoenen klamboe, die zijn jongste dochter voor hem op haar nieuwe trapnaaimachine had gemaakt.

Verder stonden er in het kookgedeelte, zijn kukru was een soort primitieve open keuken, twee even grote culhá’s (ovens, fornuizen van klei) broederlijk naast elkaar met gedeeltelijk zwart gebakerde binnenkant. Die waren ooit door mijn moeder gemaakt. Achter de rug van de culhá’s was er een aarden verhoging van ongeveer twintig cm, waarop ájá o.a. zout in een pot en suiker in een havermoutblik bewaarde. Een van deze culhá’s stak hij in de vooravond aan. Als de eerste vlammen goed zichtbaar werden, gebruikte hij ook enkele vochtige cailá’s (stukken gespleten hout) en halfgroen gras of kokosbasten. Dit deed hij om de rookontwikkeling extra te bevorderen. Zo kon hij in de vooravond de lastige muskieten voor zichzelf en zijn koeien effectief verjagen; vooral als het windstil was.

Sil en lorhá (maalstenen)
Foto: Archief van de schrijver

Eetlepels gebruikte hij nog niet, wel had hij enkele messen, die hij regelmatig aanzette met een slijpsteen. Voorts bezat opa enkele ijzeren potten (hanriyá’s), eentje speciaal voor het koken van verse melk en een karhaiyá (een gietijzeren wokpan), aluminium scheplepels, twee zinken emmers, een grote wastobbe, enkele geëmailleerde borden, een melkbus, een thariyá met een lotá (ondiep koperen eetbord en drinkbeker) altijd glimmend gepoetst, een sil met lorhá (een grote en een kleine maalsteen) en enkele geëmailleerde mokken. Mijn mok bewaarde hij apart. Hangend aan een grote spijker aan de muur van afvalplanken. Aan een van de houten ondersteuners (korai) van het dak hing er een sikhar (hangkorf) van touw gemaakt. Daarin hing het eten dat over was en dat hij de volgende dag zou nuttigen. In een andere sikhar hing zijn kleinere ijzeren pot met room, waarvan hij ghi (geklaarde boter) maakte. De ghi bewaarde hij in een smalle fles met een kurk afgesloten achter een van de culhá’s.

Zijn landbouwgereedschappen (enkele sikkels, een vlijmscherpe hak, een schop, een mestvork en twee houwers of kapmessen) bewaarde hij zorgvuldig binnen. Sommige hingen aan dezelfde muur. De kapmessen op zijn zolder, zodanig dat hij zonder te klimmen erbij kon. Na gebruik werd elk gereedschap nauwkeurig schoongemaakt en met een lapje van een oude dhoti (lendendoek) afgedroogd. Extra zuinig was hij met zijn ongeveer 45 cm lange handzaag, een klauwhamer, een oude knijptang, twee versleten vijlen, een ijsschaaf en zijn zwartgrijze scheepslantaarn die hij elke avond aanmaakte. Ook maakte hij voor verlichting gebruik van een olielampje. Vóór het aanmaken van de lantaarn haalde hij het ronde, dikke glas eraf om die met een oud lapje goed schoon te maken.

Een wandelstok, een vechtstok, en een rihal: een opklapbare leesplank voor de Tulsi Ramáyan van mijn áji maakten eveneens deel uit van zijn bezittingen. Deze hadden emotionele waarde voor hem. De beide stokken waren van bruin hard hout en de rihal uit één stuk hout door mijn vader gemaakt. De laatste drie voorwerpen bewaarde hij op de zolder; evenzo de Tulsi Dás Ramáyan en in een lapje gewikkeld twee siermessen met twee snijkanten die mijn vader had gemaakt. Deze messen zijn bewaard gebleven, evenzo de rihal. Het ‘heilige’ boek bewaarde hij in een gelakte metalenkist met een deksel die bij het openen en sluiten wat knarsende herrie maakte. Op rouwavonden nam hij op verzoek zijn Ramáyan mee, dan werd eruit voorgelezen. Mijn áji was de enige bewoonster van Magenta die dit ‘heilig’ boek bezat. Het werd altijd secuur gewikkeld in een rode lap bewaard. Tot de dag vandaag, maar nu doe ik het uit sentiment en als herinnering aan mijn grootouders, vooral aan mijn oma die wel Hindi kon lezen. Dat was uitzonderlijk. In haar leeftijdsgroep was zij de enige vrouw in Magenta die het Dewnágrischrift kende en het Hindi kon lezen. Áji zou trots op mij zijn geweest omdat ik twee jaar na haar dood eveneens die lees- en schrijfkunst machtig werd, dankzij de inspanning van de broer van mijn moeder.

Klik hier voor deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5, deel 6, deel 7, deel 8, deel 9 en deel 10 van deze serie.

7 comments to “Eenzaam en verdrietig”

  • Prachtig om weer zo een stuk te lezen. Het ga u goed. Blijft u pennen.

  • Super mooi om de verhalen te lezen,
    Ga vooral zo door om de next generation te informeren over het verdriet en leed van onze
    voorouders, de contractarbeiders die gekozen hebben om in Suriname te blijven vestigen en
    daarmee ook onze toekomst hebben bepaald.

  • [Bijdragen zonder voor- en achternaam worden niet geplaatst – red. CU]

  • Het was weer zo leuk om dit te lezen. Mijn Adja kwam in 1913 naar Sur. Jammer dat ik hem niet gekend heb omdat hij in mijn geboortejaar overleed. Dat contractarbeiders veel ellende( psychisch) gekend hebben bewijst dit stuk ook. Fijn dat u een mooie tijd met uw adja hebt meegemaakt en die bovenal hebt willen delen.

  • Heer Mahabier,

    Zoals van u bekend is, dat u zich voldoende voorbereid op hetgeen u ons
    allen te bieden heeft. Ik heb het met buitengewoon interesse gelezen.
    Het voornaamste, dat u elk detail zo perfect kunt verwoorden.
    Gezien uw hoge leeftijd, is de gemiddelde mens niet instaat om het
    verre verleden zo uitvoerig kan verslaan. Met dank voor uw bijdrage.
    Soerin Marhé.

  • Met de publicatie van ‘Fragment 11 van mijn opa’s biografie’ heeft Bris een prachtig documentair standbeeld van zijn ájá gecreëerd. Zeer nauwkeurig heeft hij gebeurtenissen beschreven die meer dan een halve eeuw geleden in zijn directe omgeving zich hebben afgespeeld. Hiermee heeft Bris onomstotelijk bewezen dat zijn langetermijngeheugen perfect werkt.
    In deze blog heeft Bris de duik in zijn opa’s ziel perfect en openhartig beschreven. Hiermee heeft hij een venster geopend met uitzicht naar de vele kamers in de de geest van de kantráki’s die rijkelijk gevuld waren met onder andere verdriet, heimwee, spijt, berouw, berusting, zelfrespect, volharding, uitdaging, doorzettingsvermogen liefde en trots.
    De liefde en zorg die Bris van zijn ájá heeft ontvangen, waren belangrijke elementen voor zijn verdere groei en ontwikkeling. Van zijn ájá keek hij de kunst af om tevreden te zijn met weinig materiele middelen. Geruisloos leerde hij van zijn ájá om niet bij te pakken neer te zitten.
    Het respect, dat Bris voor zijn ájá in deze blog toont, is hemelhoog.
    Bris, met deze blog reik jij de postmortale bul voor eredoctoraat aan je dierbare ajá uit. Hij heeft immers het vak ‘Liefde en zorg voor familieleden’ fabuleus uitgeoefend.
    HORA EST.

    Bris, proficiat met je magnifiek blog.
    Nameskár.
    Lal Goerdayal

  • Heel jammer dat aja zn laatste jaren doorbracht zonder het gezin dat hij heeft helpen grootbrengen .Gelukkig gingen jullie kleinkinderen vaker bij hem op bezoek .
    Aji moet een bijzondere vrouw zijn geweest . Ook vanwege haar geletterdheid .

    Vele Hindoestanen hebben nog steeds landhonger . Niks mis mee . Het geeft zekerheid en vastigheid .

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter