Een Surinaams gedicht in Hongaarse vertaling
Dominee Cornelis van Schaick, geboren op 25 oktober 1808 te Amsterdam, zeilde in 1852 naar Suriname waar hij tot 1861 zou blijven, en overleed op 28 januari 1874 in zijn geboortestad. . Al kort na zijn aankomst begon hij gedichten en prozabijdragen te publiceren in het Surinaamsch Weekblad en in de Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentie Blad. Hij publiceerde de roman De manja: familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven (1866) ook een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd (1853). Het gedicht ‘Dieren kwellen’ werd door Dániel Tóth vertaald in het Hongaars.
C. van Schaick
Dieren kwellen
Frits.
Kijk een, wat zoo’n hagedis
Toch een aardig diertje is.
O! hoe vlug en wat al kleuren!
’k gaf twee centen als ik ’t had:
Konstant.
En ik wou dat onze kat
Hier was, om ’t van een te scheuren!
Frits.
Foei! zwijg met die zottenpraat.
’t Dier doet immers niemand kwaad,
Waarom zou ’t niet mogen leven?
Konstant.
Wel, ’t is maar een hagedis!
Of er al een minder is,
Dat zal waarlijk niet veel geven.
’k Ving er laatst een bij de sloot,
’k Sneed een stuk van ieder poot
En toen liet ik haar weer lopen,
Kijk dat was een zot gezicht!
Frits.
Wreedaard! houd den mond toch dicht!
O, dat zult ge eens duur bekoopen!
Als men zoo met u eens deed,
Stukken van uw voeten sneed,
Zeg eens, zou u dat behagen?
’t Dier dat zoo gemarteld werd
Voelt, zoowel als wij, de smert.
Kan ’t ook al zijn nood niet klagen.
Wat gebeurde? – Een maand daarna
Had Konstant van zijn Papa
Tot geschenk een aap gekregen;
Aanstonds sloop hij stil naar ’t hok,
Plaagde en sloeg hem met een stok,
Maar – helaas! hij liep er tegen!
Pas ving hij weêr aan te slaan,
Of zijn aap vliegt op hem aan,
Slaat de klaauwen in zijn oogen,
Bijt en krapt hem…altijd voort,
Maar geen mensch die Konstant hoort,
Of te hulp komt aangevlogen.
Eindlijk heeft hem zijn Mama
– Wel een uur of twee daarna, –
Bijna dood terug gevonden!
Wel herstelde Konstant weêr,
Maar hij heeft geen oogen meer
En leed vreeslijk aan zijn wonden.
C. van Schaick
Állatok kínzásáról
Frits.
Nézd csak ezt az állatot
Szép gyíkocska, láthatod.
Tarka bőrű, s milyen fürge!
Két centért, ha megkapnám…
Konstant.
Bár itt lenne a macskám,
Hogy egyszerre széttéphesse!
Frits.
Fúj, te tényleg bolond vagy!
Állat – oka haragnak?
Ugyan miért is ne élhetne?
Konstant.
Mert ez csak egy buta gyík!
Kevesebb van – mit számít?
Másnak biztos fel se tűnne.
Múltkor egyet elcsíptem
Lábait jól megnyestem
Majd hagytam tovább futkosni,
Bután nézett az állat!
Frits.
Őrült! Fogd be a szádat!
Drágán fogsz ezért felelni!
Hogyha épp a te lábad
Lett volna, mit levágnak
Mondd, te vajon mit éreznél?
Ha kínzunk egy állatot,
Ő is érez bánatot
Bár fájdalmáról nem beszél.
Erre rá épp egy hónapra
Konstantnak a jó apja
Ajándékba majmot adott;
Konstant bottal kezébe’
Hozzásurrant, megütötte,
De az állat nyakaskodott!
Újra csapni igyekszik,
Ám a majma ráugrik,
Körmei már szemét vájják,
Harap, karmol, nem nyugszik,
Mégis észre sem veszik,
Kiabálhat, úgysem hallják.
Mikor anyja hazatért
– Két óra is eltelt rég –
Alig volt már benne élet.
Konstant ugyan talpra állt,
Ám örökre vakká vált,
S sebeitől máig szenved.