blog | werkgroep caraïbische letteren
0
 

Een speurtocht naar vroege bewijzen van het Papiaments (2)

Van taal van het land naar landstaal

 

door Wim Rutgers

 

Koloniale passanten over het Papiaments; ‘important, though often hostile’
Toen pater Michael Joannes Alexius Schabel S.J. in zijn ‘verslag’ van 1705 als eerste tot nu toe bekende over het Papiaments schreef, was het eiland Curaçao al multilinguaal. De taalsituatie was begin 18e eeuw zelfs gecompliceerd. Pater Victor de Dôle preekte in het Frans. De Joden hadden hun eigen taal Portugees. De protestanten het Nederlands. Schabel preekte nagenoeg steeds in het Spaans met enkele keren op verzoek in het Nederlands.

Svaty Kopecek DSC_0066 (18)

Bohemen. Foto © Michiel van Kempen

De uit Bohemen afkomstige pater Schabel had Nederlands geleerd toen hij van 1699 tot 1704 in de Lage Landen verbleef, wat hem de mogelijkheid bood ook in het Nederlands te preken, volgens zijn dagboek op verzoek van velen: “Op Nieuwjaar 1708 heb ik de eerste mis gelezen en voor het eerst gepreekt in mijn nieuwe woning en kerk. Ik heb gepreekt voor degenen die het Hollands machtig zijn.” (Dagboek 1 januari 1708)
Toch zal het niet zo geweest zijn dat iedereen maar zonder meer meertalig was. Over de talenkennis van zijn tegenstander pater Victor de Dôle merkt Schabel spottend op: “Ook kent hij geen andere taal goed behalve Frans. Spaans spreekt hij matig, maar barbaars en heel slecht. Daarin preekt hij zoals wij zeggen ‘boem bam’; ieder haalt eruit en begrijpt wat hij wil en kan, zoals vele katholieken die Spaans kennen of ook niet kennen mij hebben gezegd. (Verslag 58)
In een brief aan zijn superieuren schrijft de priester Caysedo, die van 1715 tot 1738 prefect op het eiland was, dat hij dringend een priester nodig heeft die ‘ Frans en Vlaams kan preken’ en “ook de taal van het land moeten zij kennen en andere talen, nodig in dit land.” (Brada 1956: 34) Wat opnieuw opvalt is dat Caysedo van een veeltaligheid van het eiland uitgaat; hij vraagt immers nogal wat aan talenkennis.

 

Curacao (2)

Curaçao

 

Passanten en hun depreciatie van het Papiaments
Over het algemeen hebben – Nederlandse – passanten in de koloniale tijd zich sterk negatief uitgelaten over het Papiaments. Hun denigrerende uitspraken werden en worden vaak geciteerd als bewijs hoe Nederlanders over het Papiaments dachten.

Toch zijn ze ondanks dat niet van belang ontbloot voor wie zijn ergernis opzij kan schuiven. In hun studie over Caribische ‘Literature and Culture’ geven Kevin Meehan en Paul B. Miller in 2003, p. 311 – 312 vijf argumenten waarom koloniale literatuur ondanks deze ergerlijke depreciatie die daarin vaak geuit wordt tegen de lokale cultuur, toch belangrijk kan zijn voor de onderzoeker. Ze zijn ‘important, though often hostile’ omdat deze koloniale bijdragen informatie bevatten die ook vandaag de dag nog waardevol kan zijn voor de kennis van inheemse culturen en die van de tot slaaf gemaakte bevolkingsgroepen. Deze op zich vijandige bijdragen bevatten immers informatie over allerlei aspecten van de koloniale samenleving. Vanuit dat gezichtspunt gezien is er ook in de vijandige schrijfsels van zich superieur wanende dominees, militairen, landbouwkundigen en schoolmeesters informatie te vinden over grammaticale kenmerken van het Papiaments, over de sociolinguïstische situatie op de eilanden en psycholinguïstische opvattingen over meertaligheid. Ze waren in die tijd de eersten en enigen die de kenmerkende eigenschappen van het Papiaments op papier zetten.

We laten de negatieve waardeoordelen vanuit Eurocentristische superioriteitsgevoelens dus nu even voor wat ze zijn – meestal niet meer dan een verouderde classicistische grammaticaopvatting die van de absolute superioriteit van het Latijn uitging en in dat Latijnse keurslijf ook de eigen taal probeerde te wringen. Dat lukte moeizaam of niet voor het Nederlands, voor het Papiaments volgens deze auteurs al helemaal niet. Een taal die grammaticaal zó ver afstond van het Latijn kon daarom niet anders dan minderwaardig zijn.

Laten we ons daarom concentreren op die aspecten van deze negatieve schrijfsels die taalkundige karakteristieken beschrijven die men aangaande de taal opmerkte, zoals aspecten van woordenschat, verbuiging en vervoeging en uitspraak. Wie de negatieve en denigrerende uitspraken laat voor wat ze waard zijn, maakt hier kennis met de eerste, zij het nog wel heel summiere, grammaticale beschrijvingen van het Papiaments. De koloniale gevoelens van superioriteit beletten de schrijvers van romantropologische werken, met hun beschrijvingen in verhaalvorm van land en volk, niet kennis te nemen van de taal en grammaticale kenmerken ervan te analyseren en sociolinguïstisch te duiden, waarnaast soms ook psycholinguïstische argumenten gebruikt worden.

1845 Curacao

Kaart van Curaçao, 1845

 

 

‘het Nederduitsch zoo bekend als het Arabisch’
Waarschijnlijk wel het meest berucht om zijn negatieve uitspraken over het Papiaments was de eerste landsschoolmeester Gerrit Gijsbert van Paddenburg die in 1819 zijn Beschrijving van het eiland Curaçao en onderhorige eilanden publiceerde bij de Erven François Bohn in Haarlem: “Onverdragelijk is dit gekakel voor het fijne oor van den Europeaan bij zijne eerste aankomst, en moeijelijk kan men zich aan dit kalkoenen geluid wennen.” (p. 71) Met zijn bewering dat het Papiaments een Indiaanse oorsprong heeft sloeg hij de plank echter volkomen mis: “De vorige bewoners van dit eiland Indianen zijnde, onder Spaansche overheersing geraakt, heeft zulk een mengelmoes of jargon doen geboren worden, hetwelk door de komst der Hollanders nog veranderd is. Het papiament (van pappiar, spreken) bestaat uit bedorven Spaansch, Indiaansch en Hollandsch (…) .” (p. 71)

 

Nederduitsch – Nederlands
Maar met zijn taalsociologische constatering dat het ‘Nederduitsch’ – de toenmalige aanduidng van het Nederlands – ‘zoo bekend als het Arabisch’ was, gaf hij waarschijnlijk betrouwbare informatie over de taaldistributie van zijn dagen. Hij constateerde in 1819 als eerste landonderwijzer, die de opdracht had het onderwijs ‘op een verbeterden Hollandschen voet’ te brengen, dat het Papiaments in alle lagen van de samenleving algemeen gesproken werd: “Niet alleen de Negers, Mulatten en andere kleurlingen spreken dit jargon, maar ook de blanken, vooral de blanke Creolen, wier kinderen, door Negerinnen gezoogd, door dezelve de eerste indrukken ontvangende, niets dan Creools of Papiament spreken, en dus naderhand het Hollandsch of Nederduitsch doorgaans gebrekkig en onvoldoende leeren, hetzelve nog gebrekkiger lezende en schrijvende. Deze kwade gewoonte, vooral onder de schoone kunne, is zoo ingeworteld, dat daaraan geen verbeteren schijnt te zijn.” (p. 72)
Verder constateert hij het multilinguale karakter van de samenleving: “Engelsch, Fransch, Spaansch en Hoogduitsch wordt hier door de kooplieden en de beschaafde klasse veel gesproken, vooral ook Neger- of Colonie-Fransch en verbasterd Deensch.” (p. 73)
Zo verschaft hij toch als een van de eersten toch belangrijke taalsociologische informatie en is hij ‘important, though hostile’ voor onze beperkte kennis van de taalsituatie in het begin van de 19e eeuw.

 

Papiamentse_versie_van_de_proclamatie_van_de_opheffing_van_de_slavernij__groot_0

Papiamentse versie van de proclamatie van de opheffing van de slavernij, 1863

 

 

Grammaticale kenmerken
G.G. van Paddenburg kan er niet toe komen het Papiaments een taal te noemen en karakteriseert het consequent als een ‘jargon’ maar hij heeft de taal ondanks zijn negatieve houding ertegenover wel degelijk gekend – zij het misschien in beperkte mate – want hij maakt opmerkingen over een aantal grammaticale aspecten, zoals woordenschat, verbuiging, vervoeging en geslacht. Hij karakteriseert het Papiaments, vanuit de eerder genoemde Classicistische grammaticabeschouwing die zo graag vervoeging, verbuiging en naamvallen zag, als arm in woorden, met uitzondering van de talrijke scheldwoorden, als een taal ‘zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden’.

Paddenburg constateert dat in het onderwijs de leerlingen telkens de mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden, en de drie werkwoordstijden verleden, heden en toekomst verwarren en ze moeite hebben met de uitspraak van de woorden. Hij geeft op deze manier een aantal belangrijke verschillen tussen het Nederlands en Papiaments weer, die tot vandaag de dag in het onderwijs spelen.
In zijn woorden luidt het dat zijn leerlingen “telkens de geslachten verwarren, het toekomende, tegenwoordige en voorledene dooreenhaspelen, en alzoo dikwijls onverstaanbaar worden.” Ook met de uitspraak van het Nederlands hadden zijn leerlingen moeite. Hij karakteriseert het Papiaments als een taal met ‘rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken’, een karakerisering die overigens juist vaak aan het Nederlands wordt toegedicht, waarbij hij de invloed van de moedertaal van de leerlingen aanwijst als ‘probleem’ voor het aanleren van de vreemde taal: “Hierbij komt nog, dat de Spaansche g of gk, scherp uitgesproken, naar een st gelijkt, en de h meestal stom, gelijk in het Fransch, met de g wordt verwisseld, zoodat geel en heel, hout en goud, goed en hoed enz. eveneens wordt uitgesproken en somtijds kluchtige verwarring kan baren.” (p. 71-73)

Met zijn opmerkingen over de moeilijkheden die zijn leerlingen op verschillende grammaticale niveaus hebben met het aanleren van de vreemde taal Nederlands vanuit een totaal andere moedertaalsituatie is hij de eerste die op hiervoor genoemde interferentieverschijnselen wijst.

Paddenburg kan afgedaan worden als een vijand van het Papiaments – wat hij ongetwijfeld was – maar hij was wel de eerste die aandacht aan de taal besteedde door deze vanuit zijn negatieve visie te onderzoeken en te beschrijven. Hiermee zette hij de toon voor heel wat van zijn navolgers die in de jaren daarna vanuit een identieke depreciatie hetzelfde óf onderzochten óf misschien ook wel klakkeloos naschreven.

 

Curacao 1951 Caya grandi

Curaçao, Caya Grandi, 1951

 

Door zowel de diversiteit van de eilandelijke bevolking als de geografische positie met zijn drukke internationale scheepvaart en handel waren de eilanden ook al in de achttiende eeuw multi-linguaal. Europeanen kwamen uit aller ’s heren landen van dat werelddeel, getuige de oude familienamen van het eiland, die Franse, Duitse, Schotse, Spaanse en talrijke andere herkomst aanduiden. Werd gedurende het Engelse Tussenbewind (1803-1804 en 1807-1816) het Engels sterk bevorderd, de eerste lokale toneelgroep speelde begin jaren twintig van de 19e eeuw in het Frans onder het motto: On fait ce qu’on peut, mais non ce qu’on veut. Heel vrij omschreven als ‘We doen wat mogelijk is al is het wel minder dan we zouden willen.’ Rond de Zuid-Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog van Simon Bolivar aan het begin van de negentiende eeuw kenden de benedenwindse eilanden een paar duizend Spaanstalige politieke vluchtelingen, die overigens merkwaardigerwijze geen traceerbare invloed op de literatuur hebben gehad.

Meertaligheid was de norm. Maar ondanks – of meer waarschijnlijk dank zij – deze veeltaligheid kreeg het Papiaments als contacttaal en eenheidstaal van alle bevolkingsgroepen steeds meer een hechte positie op de eilanden. Het Papiaments werd de taal die alle inwoners verbond.
Over de 19e eeuw geeft taalkenner Florimon van Putte in zijn geschiedenis van het Papiamentu Dede Pikiña i su bisiña (1999: 251 – 273) vijf argumenten ten gunste van de verbreiding van het Papiaments door alle lagen van de bevolking. Achtereenvolgens noemt hij de invloed van de yaya die de kinderen opvoedde, het geïsoleerde bestaan van de blanke vrouw die daardoor gebrekkig Nederlands sprak, de handelsgeest, de missie en meer algemeen de belangrijke maatschappelijke rol die het Papiaments vervulde, waardoor de jonge generatie zich die taal gemakkelijk eigen maakte.

 

Dominee G.B. Bosch: de eerste grammaticus van het Papiaments?
Dominee G.B. Bosch is in zijn Reizen in West-Indië (1829: 212 – 219) wel degene die het meest uitgebreid over de eilanden heeft geschreven, niet alleen over Curaçao maar ook over de twee andere eilanden. Ook hij was – evenals Van Paddenburg (die hierboven aan de orde kwam) fel tegenstander van het Papiaments en voorstander van het Nederlands, waarbij hij de Nederlandse koloniale overheid verweet in de kolonie – in tegenstelling tot de Engelse kolonialen – te weinig of geen aandacht aan de taal van het moederland te besteden: “De Engelschen (…) hebben in die weinige jaren, dat zij van dit eiland meester zijn geweest, hunne taal hier zeer bevorderd.” Het Papiaments wordt door hem meest als jargon, maar soms ook zuinigjes als taal aangeduid – ‘indien dezelve dien naam dragen mag’ –

 

SantaFamia-BPHOT3157

Kerk van Santa Famia, Curaçao

 

 

Sociolinguïstische gegevens
Uitvoeriger dan Paddenburg is dominee G.B. Bosch over de taaldistributie in de eerste helft van de 19e eeuw: “op Curaçao en op de daarbij behoorende eilanden is een Spaansch patois, papiamento genaamd de taal, die de Negers en gekleurden, die de kinderen der blanke bewoners en een groot gedeelte van het schoone geslacht bij voorkeur onder elkander spreken (p. 212) Ook hij noemt dus weer specifiek de kinderen en de vrouwen als de gebruikers van het Papiaments. In ‘de tuinen’, de ‘gehuchten der vrij Negers’ wordt alleen het Spaansche jargon in al deszelfs wanluidendheid en armoede bewaard.” (p. 215)

Hij ergert zich aan het ontbreken van enig koloniaal taalbeleid dat de Nederlandse taal verwaarloost: “Zoo is het geenszins op de andere Europesche bezittingen in Amerika: op die van Engeland, Frankrijk en Spanje hoort men, zoo wel bij blanken als gekleurden en zwarten de taal van het moederland” omdat “onze anderszins zoo roemwaardige voorvaders zoo weinig belang in hunne taal gesteld hebben.” (p. 212) Bosch noemt de handelsgeest ‘van winst en voordeel’ als oorzaak. Maar ja, ook in Nederland wordt het Nederlands “als een’ bedorven zij-tak van het Hoogduitsch” en onder invloed van het Frans verwaarloosd. (p. 214 – 215) Dominee Bosch vraagt meer waardering voor het Nederlands en toont ronduit zijn depreciatie voor de taal van de kolonie, hoewel hij wel vindt dat ‘der moeite waard’ is iets van deze taal ‘welke op eene onzer vaderlandsche koloniën gesproken wordt, te doen kennen’.

De dominee schrijft niet alleen over het disfunctioneren van het Nederlands, maar ook dat daarentegen het Papiaments ‘spoedig geleerd kan worden door kinderen, ook als ouders die niet propageren’ gebeurt het als vanzelf door het luisteren naar de huisbedienden, “terwijl zij in het Nederduitsch met veel moeite, slechts weinig vorderingen maken.” (p. 217)
De protestantse dominee Bosch wijst op de grote rol van de missie die het Papiaments gebruikt en niet het Nederlands. Hij begrijpt het taalpragmatisme van de missie dat de priesters “zich met volle borst op dit Papiamento toelagen” om via de volkstaal “voor hunne gemeente naar behooren nuttig te zijn.” Zo is er ook een catechismus gedrukt en zijn er plannen voor een gebedenboek. Hoewel dit nuttig is voor de geloofsuitbreiding gaat het Nederlands daarmee verloren, aldus de dominee, waarmee hij de missie aanwijst als belangrijke oorzaak van de ondergang van het Nederlands. Waar zo vaak gesproken is over het Nederlands dat het Papiaments bedreigt, is hier het Papiaments van de missie de bedreiging voor het Nederlands.

 

Grammaticale bijzonderheden
De predikant klaagt niet alleen, maar gaat veel verder en is veel gedetailleerder in zijn beschrijving van de taal dan schoolmeester Van Paddenburg. Hij geeft in vier pagina’s namelijk een aantal grammaticale bijzonderheden, waar Van Paddenburg het voornamelijk over het ontbreken daarvan had. Hij wijst daarbij op de eenvoudige grammatica van het Papiaments, omdat “men met weinige regels, hare gansche grammatica mededeelen kan.” (p. 215)

Dominee Bosch geeft vervolgens een mini-grammatica van de taal, waarbij hij wijst op uitspraak, woordenschat en diverse woordsoorten. Ondanks zijn negatieve en pejoratieve uitdrukkingswijze geeft hij zo een aantal gegevens over de taalstructuur. Hij noemt de taal arm aan woorden en het lenen van ‘gedeeltelijk zeer verdraaide Spaansche, misschien oude Indiaanse woorden en Nederduitsche woorden’: “Het fatsoenlijke papiamento is gelardeerd met Nederduitsche woorden, hetwelk dikwijls stof tot lagchen geeft, als men onder een zonderling gehic, haec, hoc, vele Hollandsche woorden, ook wel geheele zinnen, op eene vreemde wijze hoort uitspreken.” (p. 216) Hij wijst ook op het toontaalkarakter, zodat een werkwoord ook een zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord kan zijn “hetwelk alles uit den zin moet opgemaakt worden’ (p. 216) Het veranderen van betekenis door klemtoonverandering noemt hij het ‘eenige moeijelijke in dit jargon’.

Om aan te tonen hoe gedetailleerd Bosch in zijn beschrijving te werk gaat, volgen hier een aantal voorbeelden. Van de woordsoorten noemt hij het lidwoord, het zelfstandig naamwoord, het werkwoord en de persoonlijk voornaamwoorden.
Het Papiaments maakt geen onderscheid voor lidwoorden en kent geen geslachten van het zelfstandig naamwoord: “van de moeite die deze laatsten in onze taal veroorzaken, is men dus bevrijd.” Meervouden worden gemaakt met nan, verbuiging vindt plaats ‘door di en na; het eerste is wat bij ons de 2e en het laatste de 3e naamval is’. Bij vervoeging blijft het werkwoord onveranderd: ta duidt aan den tegenwoordigen tijd; a den volmaakten en tawa ta den meer dan volmaakten tijd; lo den toekomenden tijd. Bij het persoonlijk voornaamwoord onderscheidt hij de eerste persoon mi, de tweede bo en de derde el in het meervoud nos, bosonan en nan.

 

DSC_0227

Interieur synagoge Curaçao (detail)

 

 

Psycholinguïstische opvattingen
Het begin van de 19e eeuw kent al het hardnekkige geloof dat meertaligheid ongunstig is omdat de ene taal de andere onherroepelijk in de weg zou zitten. Dominee Bosch neemt de zienswijze voor waar aan dat het aanleren van het Papiaments schadelijk is voor de kennis van het Nederlands en andere talen, aan de hand van de voorbeelden dat “tijden, geslachten en getallen door elkander warren.” Ook bij de meest beschaafden en geletterden hoort hij nog sporen van de nadelige invloed van het Papiaments “op onze taal en dezelver uitspraak.”
Na een rustige en aandachtige analyse van taalkenmerken zit het venijn des dominees in de staart van zijn taalbeschouwing. Zo’n ‘hoogst armoedige taal’ zal ook schadelijk zijn voor het verstand der kinderen omdat ze geen woorden hebben om zich fatsoenlijk uit te drukken “en hunne denkbeelden meer dan anders binnen enge grenzen beperkt blijven.” (p. 217)

Dominee Bosch was dus goed op de hoogte van kenmerken van het Papiaments. Kende de taal waarschijnlijk, maar gebruikte die niet en bleef ondanks de kennis van de taal een sterk tegenstander ervan. Ook hier zien we, net als bij de landsonderwijzer G.G. van Paddenburg een tiental jaren eerder, weer het adagium van ‘important, though often hostile’: vanuit een vijandige houding tegenover de taal wordt er desondanks over die taal een eerste begin van grammaticale informatie gegeven.

 

curacao sint elisabethsagasthuis

 

H.J. Abbring – een tegenstem
De romantische militair H.J. Abbring was met zijn Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of Mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve (1834) op het negatieve koor van klaagzangers een uitzondering, want hij sprak zich niet, zoals zovele anderen, uit voor of tegen het Papiaments in zijn persoonlijke ‘weemoedstoonen’ over zijn tienjarig verblijf op het eiland. Hij geeft in zijn geschrift weliswaar nauwelijks of geen bijzonderheden van de taal, maar is desondanks interessant wegens een korte beschrijving van de bevolkingssamenstelling en een vroege vermelding van orale liedkunst.
Abbring beschrijft de bevolking van het eiland aan het begin van de 19e eeuw als bestaande uit afstammelingen van Spaanse en Hollandse families – de creolen – en nakomelingen van Portugese Joden. Daarnaast zijn er de mulatten of ‘lieden van de kleur’ en verder nieuwkomers als Hollanders, Spanjaarden, Portugezen, Amerikanen, Fransen, Engelsen en enkele Duitsers die natuurlijk elk in de beginsituatie hun eigen taal meebrachten. (p. 91-92) Het zou een babelse spraakverwarring zijn geweest als het Papiaments niet als verbindende taal had gefunctioneerd. Abbring werkte als landmeter tien jaar lang over het hele eiland en kwam dus met iedereen in aanraking, ook in de districten.

 

Woordkunst in het Papiaments
Helemaal nieuw is zijn korte verwijzing, jammer genoeg zonder verdere bijzonderheden, over een kennelijk vroege vorm van orale woordkunst. Hij noemt van de slaven ‘hun zang, dans en poëzij’: dat moet dan toch in het Papiamento zijn geweest waar hij echter geen speciale opmerking over maakt. Het blijkt voor hem een vanzelfsprekend gegeven te zijn (p. 82) Met zijn terloopse opmerking bewijst hij waarschijnlijk wel – hoewel niet specifiek genoemd – het bestaan van een orale liederenschat in het Papiaments. Als Abbring, zwaarmoedige romantische Europeaan die voortdurend terugverlangt naar zijn geboorteland, een wandelingetje maakt ziet hij een negerslaaf met een zware takkenbos op zijn hoofd, “terwijl hij zeer vergenoegd zijn liedje zong…” (p. 50) Hier zien we een vroege getuigenis van het bestaan van een orale woordkunst onder de tot slaaf gemaakte bevolking. Wat zouden we graag tekst en melodie van ‘zijn liedje’ willen weten!

Op de multilinguale eilanden ontstond beetje bij beetje ook een meertalige literatuur. In The Curaçao Gazette (1812-1816) verschenen talrijke Engelstalige gedichten. De vroegste lokale toneeltraditie van de Joodse bevolkingsgroep, die uit dezelfde vroege 19e eeuw stamt, was in het Frans. Opmerkelijk is de Arubaanse jonge vrouw Mosa Lampe die Nederduitsche verzen schreef en las op Aruba, aldus dominee G.B. Bosch in 1829 (p. 222) Historicus Johan Hartog schrijft in het hoofdstuk ‘Kerk en cultuur in de vorige eeuw’ van zijn geschiedenis over Curaçao op pagina 303 over de afwezigheid van enige leescultuur. Hij meldt wel de volkscultuur met haar dansen en oogstfeesten, maar schrijft daarbij jammer genoeg niets over eventuele cultuur in het algemeen van de slaven, laat staan voorbeelden van orale woordkunst. Spaans speelde in de geschreven literatuur van die dagen, zoals althans uit bewaard gebleven documenten blijkt, nog geen rol van betekenis.

 

M.D. Teenstra

M.D. Teenstra

 

‘eene bij uitstek polyglottische kolonie’
Latere chroniqueurs zoals landbouwkundige M.D. Teenstra (1836), dominee S. van Dissel (1856), dominee G.J. Simons (1868) en schoolmeester A.T. Brusse (1882) wijzen steevast op de veeltaligheid van de eilanden. Teenstra wijst erop dat “vooral de blanke bevolking van Curaçao bestaat uit allerlei natiën en tongen” (p. 164). In de babylonische spraakverwarring is het Papiaments – noodzakelijkerwijs? – het baken van contact.

Deze latere auteurs zijn minder ‘important’ maar niettemin zeker zo ‘hostile’ tegenover het Papiaments. Ze volharden in het negatieve en schrijven hun voorgangers zelfs domweg zelfs na, zoals dominee G.J. Simons zijn materiaal over de ‘bij uitstek polyglottische kolonie’ volgens de ondertitel van zijn Beschrijving van het Eiland Curaçao ‘uit verschillende bronnen bijeenverzameld’ heeft.
Nadat M.D. Teenstra in 1836 zijn afkeer van het Papiaments heeft neergepend schrijft hij zichzelf tegen door zowel de bijbelse ‘Tien Geboden’ als het ‘Onze Vader’ compleet weer te geven, zoals – toen nog pastoor – M.J. Niewindt hem die teksten heeft meegedeeld, waarmee hij expliciet de waarde van de taal aantoont. Dat komt omdat hij twee registers van het Papiaments constateert, waarbij de ‘kerktaal’ volgens hem ‘zuiverder en meer naar het Spaansch geschoeid is, dan men wel in de wandeling en op de straten hoort.” Hij vindt dat het Nederlands steeds beter beheerst wordt, niet alleen onder de ‘fatsoenlijke klasse’, maar ‘zelfs de negers verstaan en spreken hier het Hollandsch beter, dan die van Suriname’. (p. 181) Door zijn reizen als koloniaal landbouwkundige is hij in staat taaleigenaardigheden op de eilanden te vergelijken met Zuid-Afrika. (p. 182)

 

Verenigde Protestantse Gemeente
Ook de predikant van de Verenigde Protestantse Gemeente op Curaçao, dominee S. van Dissel, noemt in 1857 meteen de veeltaligheid met niet alleen Nederlands, maar ook Spaans, Frans, Portugees en Engels als veelgebruikte talen. Over het Papiaments weet hij niets dan negatiefs, waarna hij weer met de intussen gebruikelijke grammaticale argumenten van het ontbreken van vervoeging of verbuiging, onderscheid van geslacht, getal, naamval aankomt: “Ik wil wel gelooven, dat er even zulke arme en gebrekkige talen zijn als het Papiëmentsch, maar armer en gebrekkiger zijn er niet.” (p.125) Maar vervolgens spreekt hij zich tegen, zoals zijn voorgangers dat ook deden, door een paar pagina’s lang uitvoerig aan te tonen hoe zowel die vervoeging, verbuiging, getal en naamval in het Papiaments gerealiseerd worden. Hij was dus wel degelijk tot op details op de hoogte van de grammaticale kenmerken van de taal en beschrijft ze uitgebreid, waarmee ook hij zijns ondanks bewijst dat het Papiaments zeker vaste regels kende.
Het is overigens opvallend hoe vast de grammatica in de 19e eeuw al ligt. Interessant is het ook dat Van Dissel opmerkt dat hij als predikant “op de catechisatie dikwijls of het Papiëmentsch moet gebruiken om zich verstaanbaar te maken, of een Hollandschen volzin uit den Bijbel moet verduidelijken, even als of het Latijn ware.” (p. 128) Hier blijkt wel dat de scheiding protestants – katholiek en Nederlands – Papiaments minder scherp was dan in het algemeen wordt aangenomen. Ook de protestant moest het Papiaments toestaan – zij het tegen wil en dank. De dominee vermeldt tenslotte nog een aantal religieuze uitgaven van de missie ten behoeve van eredienst en onderwijs en besluit vervolgens zijn bijdrage ook met het ‘Onze Vader’ en de ‘Twaalf geloofsartikelen’ in het Papiaments. Zo leert de dominee ons dat ook in de protestantse kerk het Papiaments noodzakelijk was om contact met de gelovige gemeente te hebben en te houden – zij het met knarsende tanden tegen die ‘barbaarsche taal’.

Naarmate de eeuw verstrijkt klinkt er meer begrip voor de maatschappelijke waarde van het Spaans dan voor het Nederlands, omdat het praktische nut van het Nederlands voor het dagelijkse leven en de boterham van weinig waarde blijkt. Schoolmeester A.T. Brusse pleit in 1882 voor meertalig onderwijs en vindt het ‘jammer’ dat op de ‘landsscholen’ alleen het Nederlands wordt geleerd, die ‘voor de strijd van het bestaan’ van ‘weinig of hoegenaamd geen nut is’ als ze later ‘zeelieden, koopmansklerken en ambachtslieden worden, of in de omliggende republieken een bestaan gaan zoeken’.

Het Nederlandse socialistische kamerlid H. van Kol kritiseerde op zijn reis door de kolonie in 1904 – dwars tegen de dan omarmde ‘ethische politiek’ die Nederlandse taal en cultuur in de kolonie eiste, waarbij de onverschilligheid van de koloniale overheid ten einde zou zijn, het Eurocentrische onderwijs en het Nederlands als instructietaal, omdat “het een dwaas en onbereikbaar iets is, buiten Willemstad den kinderen het Hollandsch te willen opdringen, dat toch in een voor ons onverstaanbaar patois zal ontaarden, evenals dat met het Neger-Engelsch en het Frans van Martinique het geval was.” (p. 277) Hij neemt dat standpunt in op didactische gronden, want “de ‘schoolmeester’ zal dan den ‘volksonderwijzer’ verdringen, en het resultaat zal zijn dat de domheid en onwetendheid blijven bestaan.” (p. 277)

Bronnen:

H.J. Abbring: Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of Mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve. Groningen: W. van Boekeren 1834

G.B. Bosch: Reizen in West Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika. Utrecht, 1829–1836.

A.T. Brusse: Curaçao en zijne bewoners. Curaçao 1882; Amsterdam: S. Emmering 1969

S. van Dissel: Herinneringen en schetsen. Leyden: A. W. Sythoff 1856

H. van Kol: Naar de Antillen en Venezuela. Leiden: A.W. Sijthoff 1904

Gerrit Gijsbert van Paddenburg: Beschrijving van het eiland Curaçao en onderhoorige eilanden, uit onderscheidene stukken, bijdragen en opmerkingen opgemaakt door een bewoner van dat eiland. Haarlem: De erven François Bohn, 1819; facsimile herdruk Bibliobazaar.

G.J. Simons: Beschrijving van het Eiland Curaçao.1868

M.D. Teenstra: De Nederlandsch West-Indische eilanden. Deel 1: Curaçao. 1836-1837; herdruk Amsterdam: S. Emmering 1977.

 

[wordt vervolgd]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter