blog | werkgroep caraïbische letteren

Een niet-alledaagse biografie

door Nellie Bakboord

In mijn herinnering scheen de zon die ochtend driftig toen mijn vader langs het Sint Vincentius ziekenhuis de Prins Hendrikstraat links insloeg. Met zijn vrouw en drie kinderen en de kleine auto volgeladen.

Paramaribo. September 1954. Ik was krap acht maandjes oud, maar die ochtend staat op mijn netvlies. Mijn prille jeugd heb ik doorgebracht in deze straat.

Onze auto was een Morris Minor. Lichtgrijs. Een Engels merk. Op latere leeftijd leer ik dat Suriname een poos onder Engels bewind is geweest en dat ik nog meer invloeden uit deze periode zal tegenkomen. Ook wat onze spreektaal betreft. Het Sranan noemde men Neger-Engels. De smaak van die denigrerende ondertoon ben ik nooit kwijtgeraakt.

De Engelsen vestigden zich om plantagelandbouw uit te oefenen. Producten als suiker, koffie en katoen werden verscheept naar hun wereld. Gouden tijden braken aan. Voor hun. Het aantal slaven in die periode verdubbelde zich. Nergens in mijn jeugd heb ik ooit gelezen dat men sprak van zwarte bladzijden in hun geschiedenis. Hun welvaart nam toe.

Maar die ochtend zat ik in de Morris Minor op schoot bij de liefste en mooiste vrouw ter wereld. Mijn moeder. Behaaglijk. Veilig. Met mijn rug tegen haar zachte, warme borsten keek ik de wereld in. Rechts. Vanuit het zijruitje. Dit driehoekige raampje stond op een kier, waardoor een heerlijk briesje voor koeling zorgde. Intussen vermengde de geur van Majapoeder, mijn moeders lievelingspoeder, zich met mijn babygeurtje. Mijn vader wist precies wanneer ik in foetushouding op moeders schoot had gelegen. Hij snoof onze geurtjes op, terwijl ik eerst geluidloos glimlachte en daarna kraaide van plezier in zijn stevige armen. Knuffelend zei hij: “Lag je weer lekker in mama’s buik?” Herinneringen. Gouden tijden. Het onophoudelijke gebrabbel op de achterbank, van mijn oudere zus en broer, haalde mij die ochtend niet uit mijn concentratie. Integendeel. Wat zich in mijn aangezicht afspeelde interesseerde mij. De liefkozende handen van mijn moeder. Ze streelde mijn krullenkop, kietelde zachtjes in mijn nek en gaf mij keer op keer een bosi. En brasa’s. In mijn hals. Op mijn wangetjes. Soms beet ze in mijn oorlel. Ik weet nog dat ik dat heel erg spannend vond, maar tegelijkertijd vreesde ik. Ik was op die leeftijd nog niet wereldwijs, maar mijn zintuigen werkten optimaal. Ik wist toen al dat moederliefde de spuigaten kan uitlopen. Pas toen ik elf en een half was liet ik oorgaatjes prikken. Laf? Liefkozend bijten is niet hetzelfde als oorgaatjes prikken. Moeders liefkozingen zal ik nooit vergeten. Daarom kan ik die met gemak in mijn biografie weergeven.

Wij waren die ochtend op weg naar onze nieuwe woning. Prins Hendrikstraat 28. Eigenhandig gebouwd door een grootoom van vaders zijde. De Prins Hendrikstraat is een straat waar de Bakboordjes al jaren wonen. De overgrootouders van mijn vader hebben er gewoond. Op nummer 59. Bijna op de hoek bij de Mahoneylaan. Ik kijk heel vaak naar die foto van het huis. Bijna vergeeld. Ik zie mijn betovergrootmoeder, overgrootmoeder en grootmoeder. En mijn vader. Samen met zijn twee zusters en één broer. Zittend op een vrij hoog muurtje welke het statige woonhuis afschermt van het trottoir en de straat. Ik lach om hun bengelende beentjes. Mijn jeugd in de Prins Hendrikstraat was onbezorgd. Op het grote erf achter ons huis kon ik veilig spelen. We hadden drie honden. Bruintje was mijn lieveling. Aras kon grommen, waardoor je als kind soms niet wist wat je aan hem had. En Beauty herinner ik me als een hond die altijd in een zelf gegraven kuil lag. Lekker warm in het zand. Een lieve hond. Ze lag gewoon mooi te wezen. Ons erf had veel fruitbomen, maar ook ruimte om spelletjes te spelen. Djoel werd ruw gespeeld. De oudere kinderen riepen altijd “zweven telt”. Ze mochten een zweefduik nemen naar je benen. En als baby had ik al dunne beentjes. Dan lig je bij djoel er als eerste uit.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter