blog | werkgroep caraïbische letteren

Een andere kijk op Mijn zuster de negerin van Cola Debrot (1)

door Walter Palm

Inleiding

Jules de Palm vertelde me eens een kostelijke anekdote over Cola Debrot. Cola Debrot en hij moesten eens iemand met de auto afhalen bij het Centraal Station in Amsterdam. Cola Debrot zat achter het stuur en Jules de Palm naast hem. Aangekomen bij het Centraal Station parkeerde Cola Debrot de auto pardoes en pontificaal voor de uitgang van het Centraal Station, terwijl dat uitdrukkelijk verboden was. Prompt werd hij daarop aangesproken door een agent. Cola Debrot wees toen naar Jules de Palm  en zei tegen de agent “Ziet u die man die naast mij zit? Dat is een gevaarlijke gek. Van hem moet ik de auto hier parkeren”. Verbouwereerd droop de agent af.

Bij het herlezen van Mijn zuster de negerin met het oog op mijn presentatie over dit boek op 9 november 2013 bij de “Dutch Caribbean Book Club” moest ik erg denken aan deze anekdote, want bij herlezing trok tot mijn stomme verbazing de labiele geestestoestand van de hoofdpersoon mijn aandacht en niet zozeer de rassenrelaties waar deze novelle uit 1935 om bekend staat.

Onderstaand ga ik eerst in op de inhoud van dit boek en vervolgens op de door de auteur gekozen vorm.

  • Beknopte inhoud van Mijn zuster de negerin: “Een zuster gevonden, een minnares verloren”

De dertigjarige hoofdpersoon Frits Ruprecht is na een afwezigheid van veertien jaar terug op zijn geboorte-eiland om zijn erfenis af te wikkelen. Aangezien zijn ouders zijn overleden en hij geen broer of zus heeft is hij de enige erfgenaam. De erfenis bestaat uit een woonhuis in de stad, het bijbehorend koetshuis met daarin geparkeerd de oude Ford en de plantage Miraflores.

Maar er is ook een andere reden waarom hij is terug gekeerd. Hij heeft genoeg van Europa waar hij als zestienjarige naar toe was gegaan. Hij wil “bij een negerin leven” en hij haatte “in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie”.

Reeds op het schip waarop hij aankomt, overhandigt de notaris hem de sleutels van de stadswoning, het koetshuis en de plantage Miraflores. Achter zijn rug wordt gefluisterd dat hij zijn vader al veel geld heeft gekost en dat het niet lang meer zal duren alvorens hij ook deze erfenis er doorheen zal jagen. Een  uitnodiging van de notaris om bij hem thuis een hapje te eten met zijn vrouw en hun dochter Tonia, slaat Frits Ruprecht beleefd maar resoluut af.

Als hij het schip verlaten heeft en hij alleen op de kade staat moet de eerste opwelling  van “niets dan heerlijkheid” de nodige plaats inruimen voor een bepaalde sombere en wordt hij overvallen door zelfmoordneigingen (“Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel maar dadelijk hara-kiri te zullen plegen”). Hij weet de zelfmoordneigingen te bedwingen en hij wandelt van de kade  naar zijn stadswoning. Onderweg verbeeldt hij zich dat zijn nicht die zo’n hekel aan hem had, hem weer staat uit te lachen achter een van die opengeklapte jaloezielatten.

Bij de stadswoning aangekomen doet zijn ouderlijk huis hem denken aan een mausoleum. Hij durft niet naar binnen te gaan, want volgens zijn gevoel waren zijn ouders niet begraven op het kerkhof, maar lagen zijn ouders “in het dichte huis naast elkaar met de ogen wijd open gericht naar het plafond”.

Hij stapt in de oude Ford van zijn vader en rijdt niet naar het kerkhof om het graf van zijn ouders te bezoeken, maar gaat naar “Miraflores”. Op weg stopt hij bij zijn jeugdvriend Karel die inmiddels districtmeester is geworden. De aanvankelijke amicale sfeer van het gesprek slaat om als Karel opmerkt dat hij graag had gezien dat Frits een schim was gebleven en nu niet in levende lijve voor hem had gestaan met jaloezie opwekkende verhalen over Europa. Deze opmerking schiet Frits in het verkeerde keelgat. Hij breekt het gesprek abrupt af en beent boos weg. Hij stapt in de auto en rijdt weg.Als Frits vertrokken is, vraagt hij zich af of Karel inderdaad zo onvriendelijk was geweest of dat hij misschien woorden had gehoord die nooit zijn uitgesproken, want  behalve zelfmoordneigingen, heeft hij ook  hallucinaties.

Tegen zonsondergang komt hij aan in Miraflores. Rentmeester Wantsjo doet het hek voor hem open. De door slaven opgetrokken muren zijn “Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond”.

Aangekomen bij het landhuis schreide “diep in hem een oude, bijna dode stem” als hij denkt aan zijn moeder die vaak schommelde op het terras van het landhuis. Het gevoel dat hij nooit meer zijn moeder zou zien schommelen op het terras vervult hem van “een grote bijna misselijke leegheid”.

Hij loopt het landhuis binnen. Als hij de voormalige slaapkamer van zijn ouders binnen wil gaan “was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terugmaakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde”. Doodsbleek slaat hij de deur van de slaapkamer dicht.“Miraflores” is voor Frits Ruprecht “a trip down memory lane”. Jeugdherinneringen dringen zich op. Hij ziet nog voor zich hoe hij vroeger ging jagen met Karel die hem nu zo vijandig bejegent en hoe zijn nicht met haar helderblauwe ogen en goudkleurige haren hem vaak uitlachte.

Maar vooral moet hij denken aan Maria, de kleindochter van de rentmeester, die samen met hem is opgegroeid en waarmee hij vaak op een bankje in de palmentuin zat te luisteren naar koerende duiven.

Hij heeft gehoord dat Maria nu onderwijzeres is in de stad en dat zijn vader  haar opleiding had bekostigd. Hij vindt dat verdacht want waarom zou zijn vader de studie van Maria betalen. “Wat den mens het meest verraadt, blijft nog steeds zijn eigen hart”, merkt hij op. Was zijn vader ook de vader van Maria en niet Theodoor zoals de officiële vader van Maria heet. Ondertussen lijkt hij in het schemerdonker een schim van Maria te zien in het huis, maar dat kan niet, want Maria is onderwijzeres en woont in de stad.

Voor alle zekerheid gaat hij in het achterhuis naar de voormalige slaapkamer van Maria. Tot zijn verbazing is zij daar. Zij is heel blij om hem te zien en zij is na veertien jaar een volwassen vrouw geworden. Maar net als zij intiem worden, klinkt er gerammel aan de voordeur. Frits gaat ontstemd naar de voordeur en treft daar Wantsjo aan. Boos laat hij hem niet uitpraten. “Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: “Maria is de dochter van uw vader !!””  Na deze dramatische anticlimax blijft Frits onthutst en ontnuchterd  achter. En zo heeft hij een zuster gevonden, maar een minnares verloren.

[vervolg klik hier]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter