blog | werkgroep caraïbische letteren
3
 

Dharma en ráchas in Rámáyan, het ‘heilige’ epos van hindoes in Suriname en Nederland (deel 2)

door Bris Mahabier

Dit artikel is het tweede deel van een reeks van vijf.  Dit tweede deel bestaat uit vier paragrafen waarin aandacht besteed wordt aan de volgende onderwerpen. Een inleiding, waarin de termen dharma en ráchas centraal staan, zoals in de Rámáyana. De relatie van de hoofdgoden Brahma en Vishnu met Rám en Rávan, de twee hoofdfiguren uit dit heldendicht. De nieuwe kijk van enkele árya samáji pandits op Rám als hun maryádá purushottam. Tot slot de vraag  of Rám, een maryáda purushottam met enkele zwarte vlekken was? (De paragraafnummering van het eerste reeds gepubliceerde artikel loopt door in dit deel.)

Rámchandra
Bron: Winand Callewaert, Leuven

7.In dit artikel

Ook het onderstaande artikel is het resultaat van een bescheiden literatuurstudie. Voor het schrijven van deze artikelenreeks heb ik o.a. gebruik gemaakt van de Rámáyana van Válmiki, in het Nederlands vertaald en bewerkt door van H. Verbruggen (Den Haag, 1992) en van de Engelstalige vertaling van C. Rajagopalachari (Mumbai, 1977).

Evenzo is dit artikel gedeeltelijk de neerslag van o.a. mijn persoonlijke beleving uit mijn jeugd van een speciale groep van ‘zwarten’ in het Rámlilá-toneel. Zij werden in het Sarnámi, onze moedertaal, ráchas genoemd (en rákhsahs in het Hindi). Mijn interesse en gevoeligheid voor pigmentatie, m.n. de tinten wit, donker en zwart (ujjar, nwar en kariyá) heeft ook met mijn huidskleur te maken. Reeds in mijn puberteit werd ik hiervan langzamerhand in mijn familie en in mijn woonplaats bewust. De ráchas waren volgens Válmiki (600-300 BCE), de virtuoze eerste dichter (ádi kavi) van de ontwikkelde Indiërs, de préchristelijke ‘demonen’. Deze zwarte, monsterachtige bevolkingsgroep woonde op het huidige eiland Sri Lanka en in delen van Zuid- en Midden-India. Hun machtscentrum lag in de stad Lanká. Deze gedachtegang is door de brahmaanse dichter Tulsidás (1532/’43-1623) met gemak in zijn zeer populaire Rámáyan, die hij in het Avadhi schreef, geaccentueerd. Volgens enkele hervertellers van de originele Rámáyan van Válmiki waren de apen door hemelse goden ‘geschapen’ om Rám in zijn strijd tegen Rávan bij te staan met wapens, hoofdzakelijk met zware rotsblokken, verder met informatieverzameling en als bouwers van een brug naar het eiland Lanká. Hanumán, hun bekendste leider, gebruikte ook brandstichting als vernietigend en doeltreffend verweer- en strijdmiddel.

 Rámáyana door H. Verbruggen

In het kort dient er aandacht besteed te worden aan twee begrippen die in de Rámáyanvertelling centraal staan. Dharma is een basisconcept uit het hindoeïsme en in de hindoecultuur. Dharma zie ik als de ideale levenswijze van de hindoe, de rechtvaardige (wie bepaalt dit?) maatschappelijke orde, of het geheel van – door de brahmaanse intellectuele elite – voorgeschreven normen. Deze normen inzake o.a. gedragsregels zijn in de vier Veda’s, de verschillende dharmashástra’s en in andere geschriften te vinden. Gedrag dient hier in ruime zin gelezen te worden. In deze literatuur, bijv. in de Mánav Dharmashástra of Manusmriti van Manu Maháráj (200 BCE -100 AD), staan de ideale leefregels voor de mens als individu en als lid van een parivár (palwár, familie), kul (geslacht), varna en de samenleving. Manusmriti, een uniek encyclopedisch werk, was in de eerste plaats voor de drie hoogste varna’s (maatschappelijke, ongelijkwaardige klassen, játi’s of kasten) bedoeld. Een belangrijk onderdeel van dharma – in de betekenis van de ideale levenswijze voor hindoes – is religie.

 Engelstalige Ramayana van C. Rajagopalachari (1977)

Handhaving van dharma, ook met geweld, ondersteunt het voortbestaan van de maatschappelijke orde op de ‘aarde’. Met ‘aarde’ bedoelt men in hindoegeschriften India. Met de term ráchas (asurá’s) bedoelen de auteurs van de bekendste versies van de Rámáyan van Válmiki zwarte demonen, die op Shri Lanka en in delen van Zuid- en Midden-India leefden. Zie o.a. in de navertellingen en bewerkingen van de oorspronkelijke Válmikitekst: Rámcharitmánas van Tulsidás (in het Avadhi, een regionale taal), Kamban Rámáyan (in het Tamil, 12e eeuw) en Adhyatma Ramayan (Spirituele Rámáyan, 13e-15e eeuw). Deze ráchas stonden – volgens enkele heilige geschriften – vijandig tegenover de rishi’s,deoudere wijze mannendie teruggetrokken in de wouden leefden. De ráchas hielden zich – volgens de Rámáyans – niet aan de regels van de sanátan dharma, de eeuwige door God en goden gewenste orde op de aarde. In o.a. drie belangrijke geschriften van hindoes staat strijd (oorlog) centraal, bijv. de strijd tussen goed (dharma) en kwaad (adharma), tussen goden en demonen, tussen twee regerende familietakken van een geslacht en misschien ook tussen twee etnische groepen.

8. De relatie van de goden Brahmá en Vishnu met Rám en Rávan

De oorlog in de Rámáyan was door de hoofdgoden Brahmá en Vishnu geïnstigeerd. In de oorlogsvoorbereiding in de hemel speelde Brahmá de hoofdrol, terwijl Vishnu in de uitvoering op aarde via o.a. Rám de dominante functie had. Volgens rishi Válmiki was de rol van god Shiva in deze minder belangrijk. De geplande oorlog had als doel het voorkomen van een groter onheil, een gevolg van het gedrag van de oppermachtig geworden demonenkoning Rávan. De potentiële macht van Rávan vormde een bedreiging niet alleen voor de ‘aarde’ (= lees India), maar ook voor de ‘drie werelden’ en zelfs voor de hemel. Immers, ook de goden voelden zich minder veilig. Voor dit dreigende wereldonheil was volgens de goden en de asceten koning Rávan van Lanká, een kleinzoon van de scheppende hoofdgod Brahmá, met zijn ráchas-volk verantwoordelijk. De drie hoofdgoddelijke ‘aspecten’ van de hindoeïstische drie-eenheid hebben direct of indirect een van de twee hoofdrolspelers in de titanenstrijd, die in het heldendicht Rámáyan beschreven is, gesteund.

Rávan, koning van Lanká
Bron: Wikipedia

Volgens Válmiki was Rávan een kleinzoon van de scheppende god Brahma, die ooit bijzondere machtsmiddelen aan de ráchas-koning had geschonken. Dit als beloning voor zijn strenge en langdurige tapasya, ascese inafzondering. Deze schenking was onomkeerbaar. Rávan had ook met de donkere god Shiva, soms met wilde haren en met as besmeurd afgebeeld, een goede relatie. Volgens enkele gerenommeerde wetenschappers uit India en het Westen is Shiva van tribale, Dravidische (?) oorsprong. In de later door Tulsidás e.a. gecanoniseerde Rámáyan worden Rávan en de ráchas, die in India bijna altijd zwart en donker worden afgebeeld, de belichaming van alle denkbare demonische eigenschappen. Echter, er wordt in dit heldendicht nergens aannemelijk gemaakt, dat Rávan bijv. kleine boeren (peasants), landarbeiders, veetelers (ahirs), camárs (leerverwerkers), kohárs (pottenbakkers) en andere eenvoudige ambachtslieden van Noord- en Midden-India op grote schaal bedreigde, uitbuitte of vermoordde. Of dat de ráchas de runderen van de ahirs (veeboeren) opaten.

Volgens mahárishi Válmiki gingen de bevreesde goden en brahmanen o.l.v. de Vedische ‘god’ (deva) Agni naar de schepper Brahmá. Zij deden hun beklag over het demonische gedrag van Ráván. Ráchas-koning Rávan zou in zijn overmoed eenmaal ook de Vedische god c.q. devtá Indra bedreigd hebben. Die zou – volgens Válmiki – zelfs op de vlucht zijn geslagen! Ook werd Rávan beticht van het stelen van de schatten van de goden. De drie hoofdgoden besloten om de disproportionele macht van Rávan te vernietigen en om de onevenwichtige machtsbalans op de aarde en in de hemel door de dood van Rávan te herstellen. Brahmá, de scheppende-alwetende god, nam het initiatief. Hij kwam met een oplossing. Voor deze klus verzocht Brahma zijn collega-god Vishnu om in de gedaante van een mens op onze planeet geboren te worden. Alleen als mens kon god Vishnu deze opdracht uitvoeren, want Rávan kon in een tweegevecht ook door goden niet gedood worden; wel door een god in de gedaante van een mens. Voor god Vishnu was dit een routinehandeling: Hij incarneerde voor de zevende keer, nu als Rám, de oudste zoon van koning Dashrath en de eerste koningin Kaushalyá.

In de oorspronkelijke Rámáyan van de rishi Válmiki is Rám nog een mens met bijzondere vermogens en een ideaal karakter. In latere bewerkingen, bijv. in de Rámáyan van Tulsidás en in de Adhyatama Rámáyan, is Rám een god in de gedaante van een mens. In andere geschriften, in enkele Puráns, zou evenzo prinses Sitá, de echtgenote van Rám, verheven worden tot een incarnatie van de tweede garnituur. Sitá wordt in Suriname en Nederland als een godin vereerd. Voor de komst van Rám was er tussen de apen en de ráchas in Zuid-India geen noemenswaardige vijandigheid. Door zijn participatie aan de zijde van Rám in de strijd tegen de demonen, verwierf ook Hanumán of Mahávir Swámi, de apengeneraal en zoon van Váyu (wind), later een goddelijke status. Ook Hanumán geniet in Suriname en Nederland in mandirs (gebedshuizen) bij een groot deel van de hindoes een goddelijke verering. Vroeger ook bij vele hindoeworstelaars in Suriname. In India wordt Hanumán als Bajrang Bali door rechtse hindoes vereerd en samen met Durgá Mátá als symbolen van politiek activisme, van Hindu Power (Bajrang Dal), gebruikt. (In mijn kinderjaren zocht ik op angstige momenten in de duisternis, op advies van mijn maternale oom, hulp bij Hanumán Swámi door de regels van de eerste dohá, tweeregelig vers, van de Hanumán Chálisá zachtjes te herhalen.)

9. Árya samáji pandits en Rám als een maryádá purushottam

Rám(chandra), zoon van koning Dashrath, wordt door honderden miljoenen hindoes, vooral in Noord-India en door enkele tienduizenden in Suriname en Nederland, ook in Den Haag, als de ideale zoon, man, echtgenoot, prins, koning en voornamelijk als God beschouwd en vereerd. Zijn afbeelding in kleur vind je in vele woonkamers van Haagse Hindoestanen aan de muur. Rám is een populaire god, vooral in combinatie met zijn bekoorlijke echtgenote Sita. Válmiki bezingt haar fysieke schoonheid in niet mis te verstane (bij)zinnen. De Surinaams-Nederlandse sanátani hindoes spreken van Bhagwán Rám: in de betekenis van Heer of God Rám. Ook Krishna wordt door hen Bhagwán genoemd. Sommige árya samáji pandits spreken van bhagwán Ram, d.w.z. iemand met een goddelijke persoonlijkheidskenmerken. Zij gebruiken bhagwán als een erenaam. Deze term, maar dan in beginsel met een kleine letter geschreven, wordt als een eretitel gebruikt voor een persoon met een bijzonder goed karakter en die bijzondere prestaties heeft geleverd. Voor Surinaamse sanátani (traditionele) hindoes is Rám niet alleen een bhagwán, een maryádá purushottam, d.w.z. een in alle opzichten ideale persoon, maar ook, of vooral Bhagwán, d.w.z. God; niet een god, maar de God in hun beleving (henotheïsme). Dit wordt hen door hun pandits en oudere familieleden met de paplepel ingegeven. Sanátani hindoes gebruiken bij voorkeur, of alleen de groet Rám-Rám. Hun geloofsgenoten reageren dan met Sitá-Rám. De árya samáji hindoes, vooral de oudere, vermijden deze begroetingen consequent. Zij groeten met namaste of namaskár.

Swami Dayanand,
stichter van de Arya Samaj (1875)
Bron: Wikipedia

De Árya Samáj is een reformistische vereniging die door Swámi Dayanand Sarasvati in Mumbai in 1875 is opgericht. Binnen het pluriforme hindoeïsme heeft deze hervormingsbeweging buiten India, bijv. in Suriname en Nederland, relatief veel aanhang. De monotheïstische árya samáji hindoes beschouwen de Vedische samhitá’s (kerndelen) als hun authentieke bron, niet de twee latere epen Rámáyan en Mahábhárat en ook niet de 36 overwegend na-christelijke Puráns. De árya samáji’s geloven o.a. niet in avatár: d.w.z. dat God, meestal Vishnu, als mens of in een andere gedaante op de aarde kwam om dharma te herstellen. Zij zien in Rám, de hoofdpersoon van de Rámayan, geen god. Zij geloven in een abstracte god zonder vorm, kleur en geslacht.

De Surinaamse áryá samáji pandits van de eerste twee generaties leverden kritiek op bepaalde handelingen van Rám en op zijn massale aanbidding als God. Hun kritiek (khandan), meestal op felle toon en in scherpe bewoordingen, viel bij de meerderheid van de Surinaamse sanátani hindoes, niet in goede aarde. Om de intra-etnische eenheid te bewaren, kwam er druk vanuit de leiding van de VHP, de overwegend Hindoestaanse politieke partij, die vanaf haar oprichting door árya samáji’s wordt geleid. Een deel van de samáji pandits was actief binnen deze grote partij. De kritiek van deze pandits op Rám, Krishná e.a. verstomde in de jaren vijftig-zestig langzamerhand. De árya samáji pandits beperkten zich voortaan tot het uitvoeren van voornamelijk huwelijks- en crematierituelen, het geven van Hindionderwijs, de viering van de traditionele hoogtijdagen, het verrichten van particuliere havans en de wekelijkse mandirdiensten, het verzorgen van lezingen en propaganda voor de twee Hindoestaanse politieke partijen, het doen van enig sociaal werk, het bouwen van mandirs en scholen en een enkeling specialiseerde zich na 1960 in toneelkunst.

In het openbaar geen of nauwelijks twijfel meer bij de árya pandits over het dubieuze morele gehalte van enkele handelingen van Rám. Niet beoordeeld met normen van hier en nu, maar met die van toen, de tijd van Rám. Kennelijk was er nog twijfel bij velen, maar men zweeg liever. Dit gebeurde ook onder druk van sanátani familieleden. In plaats van het bespreekbaar maken van de zwarte vlekken (in mijn benadering) op het blazoen van Rám als echtgenoot, chattri-strijder en koning, gingen enkele moderne samáji pandits in Suriname en in Den Haag langzamerhand over tot het kritiekloos vieren van Rámnavmi of Rámjayanti, de geboortedag van Rám. In een toespraak (parvacan) van een pandit op zo’n verjaardagsfeest mag een keertje ook een kritisch geluid hoorbaar zijn. ‘Afwijkende’ en nieuwe opvattingen kunnen door ‘hervormers’ anders beoordeeld worden, ook ter wille van een evenwichtige beeldvorming. Vooral hun lof voor de  strijd van Rám tegen de zwarte demonen van Lanká valt op.  De kritische benadering en houding van samáji pandits van weleer is naar de achtergrond gedrukt. Zo wordt Rámchandra door enkele árya samáji pandits kritiekloos bejubeld als een maryádá purushottam, als een verheven persoon, als een bhagwán. Zij zwijgen over de minder gunstige of twijfelachtige beslissingen en handelingen van Rámchandra als prins en koning.

10. Rám, een maryáda purushottam met enkele zwarte vlekken?

Ik wil niet nalaten om enkele voorbeelden van deze zwarte vlekken – enkele zelfs inktzwart – te geven. Deze vlekken zijn al eerder in India gesignaleerd. Ook ik wens te stellen, dat Rám zich niet altijd heeft gehouden aan de voorgeschreven regels van rájan dharma en de geldende varna-normen en voor de chattri-strijders. Niet om de hindoes, waaronder vele van mijn vrienden en familieleden, te kwetsen, maar in de hoop, dat sommigen van hen zelf op zoek zullen gaan naar ’de’ of hun waarheid. In de hindoecultuur is er altijd ruimte geweest voor discussie over ideeën, heilige personen en zaken. Ook ik ben op de hoogte van de talrijke verklaringen van hindoes om deze zwarte vlekken gewit te krijgen en eveneens van de positieve aspecten van de handelingen van Rám. In deze paragraaf geef ik enkele voorbeelden van handelingen van Rám, die door mij niet als correct en rechtvaardig gekwalificeerd kunnen worden.

  1. Had Rám niet het initiatief kunnen nemen om Bharat en Shatrughuna, zijn twee jongere halfbroers, die bij hun opa en oom van moederskant in een ander koninkrijk vertoefden, te informeren over zijn op handen zijnde kroning tot koning? Bij zo’n belangrijke politieke gebeurtenis dienen toch alle broers aanwezig te zijn? Vooral van Rám, die familiebanden waardevol achtte, verwacht je dit wel. Desnoods had hij voorgesteld om de inwijding met enkele dagen uit te stellen, zodat ook zij in Ayodhyá zouden zijn.
  2. Wie vertelde in het Panchávatiwoud (zie Aranya-kánd, het derde hoofdstuk van de Rámáyan) aan de smoorverliefde ‘demonin’ Shurpanakhá, die zich door haar toverkracht in een beeldschone jonge vrouw had veranderd, dat Lachman nog een vrijgezel was? En dat Shurpanakhá bij deze vrijgezel meer kans maakte. Deze misleiding van Rám stimuleerde Shurpanakhá’s liefdesverwachting die haar fataal werd. Had koning Janak van het Videha-koninkrijk niet zijn tweede dochter Urmila, een zusje van Sitá, aan Lakhsman uitgehuwelijkt? Ook Lakshman wees haar avances resoluut af. Uit frustratie werd Shurpanakhá agressief. Zij bedreigde Sitá met geweld. Terwijl Rám toekeek, sneed zijn halfbroer Lakshman in zijn verdedigingsijver de neus en de oren van Shurpanakhá af. In hoeverre valt deze fysieke verminking van een vrouw door een kshatrya-strijder te rechtvaardigen? Of mag je als een árya prins uit Noord-India willekeurig omgaan met demonen?
  3. Mocht Rámchandra als god en een chattri-strijder zijn ‘tegenstander’ in zijn rug vanuit een hinderlaag, verscholen achter bomen, dodelijk raken: zie de episode Kishkindha-kand in de Rámáyan. Op een lafhartige, van te voren afgesproken manier, heeft Rám apenkoning Váli gedood. Dit behoort zeker niet tot de ideale morele gedragscode van een chattri-strijder! Váli (zoon van de Vedische deva Indra) was geen persoonlijke vijand van Rám. Rám had een verbond gesloten met de afgezette koning Sugriva, de halfbroer van Váli. Rám handelde geheel volgens de regel: het doel heiligt de middelen van de middeleeuwse politieke denker Nicolai Machiavelli, maar ook van de prechristelijke Bhagavat Gita. Rám doodde Váli, Sugriva werd weer koning en als tegenprestatie hielp hij met zijn apenleger Sita te zoeken en de demonen te bestrijden. Immers, eerder was Rám al ten einde raad. Had hij niet op de oever van de Pamparivier wanhopig uiting gegeven aan zijn verdriet om het verlies van zijn geliefde? Nu had Rám zich bereid verklaard om Váli niet in een tweegevecht, maar op een listige manier te doden.
  4. In hoeverre was het geoorloofd voor een perfecte persoonlijkheid c.q. voor god Rám, dat hij zichtbaar boos werd op Ságar, de zee-‘god’? Misschien uit menselijke radeloosheid. 
  5. Ram maakte gretig gebruik van de diensten van de ráchas-prins Vibhisan, die zijn demonengemeenschap, zijn land Lanká, zijn familie en zelfs zijn jonge zoon van nog geen tien ‘verraden’ had. (Het verhaal over zijn zoon staat niet in de door mij gebruikte Rámáyan-bewerking van H. Verbruggen.) Geldt ook hier niet: het doel heiligt de middelen?
  6. Na de plechtige crematie van Rávan ging Sitá naar Rám. Bij haar verschijning, hoorde hij geheimzinnig gefluister in het publiek. Van wie? Toch nier van de apen en de beren, zijn trouwe bondgenoten? Daar waren er geen andere mensen dan Rám, zijn jongere broer en Sita, zijn echtgenote. Wel vrouwelijke en andere demonen. Válmiki schuift hier handig de schuld in de schoenen van een massa. Rám zei het volgende tegen Sitá. Hoe kan ik je als echtgenote terugnemen? Je hebt maanden in het huis van een andere man, van Rávan gewoond. Er bestaat geen band meer tussen ons. Sitá, kies een andere echtgenoot. Rám suggereerde enkele mogelijkheden. Uit de woorden van Rám blijkt, dat ook hij geen bezwaar had tegen polygamie van anderen, een onderdeel van de cultuur van de toenmalige politieke machthebbers. Rám zelf is monogaam gebleven.
  7. Koning Rám verstootte na terugkeer in Ayodhyá zijn vrouw Sitá voor de tweede keer als gevolg van ‘geroddel’ onder het volk van zijn stad Ayodhyá. Wist Rám niet, dat Sitá in verwachting was? Of wel? Zij werd door Rám naar een woud verbannen en door de trouwe Lakshman – zonder protest – daarheen begeleid. Daar kreeg zij asiel in het ashram (hermitage) van rishi Válmiki, die in afzondering, ver van Ayodhyá, leefde. Sitá schonk hier het leven aan de tweeling Lav en Kush die vele jaren later, na de dood van hun vader, koning van Koshálá werden. Sitá is vermoedelijk t.g.v. een plotselinge tektonische beweging in een ontstane diepte in de aardkorst verdwenen. Zij werd het slachtoffer van een natuurramp.
  8. H. Verbruggen heeft in zijn vertaling en bewerking het zevende kánd weggelaten. In de zevende kánd van de Ramáyan  en in Shantiparva (appendix) staat er een relaas over de onthoofding door koning Rám van een shudra-jongeling. Een brahmaan kwam met zijn overleden jonge zoon in zijn armen naar het paleis van koning Rám en beklaagde zich over de vroege dood van zijn kind. Wat zou hiervan de oorzaak zijn? Ook de brahmaanse adviesraad van de koning o.l.v. Vashistha wenste opheldering.  Sambuka deed uitzonderlijke ascese (tapas, tapasya), die door de brahmanen aan de leden van de ‘lagere’ shudra-játi’s niet was toegestaan. Dit adharmisch gedrag zou de oorzaak zijn van de vroege dood van de brahmaanse jongen. De adharmi-shudra, die de opgelegde regels van zijn kaste overtrad, werd door koning Rám opgespoord en onthoofd tot volle tevredenheid van alle geleerden aan het hof. De koning had kordaat de orde hersteld. Weer blijkt, dat ook de regerende kshátrya’s vaakinstrumenten waren in handen van de brahmaanse varna.

Klik hier voor deel 3

3 comments to “Dharma en ráchas in Rámáyan, het ‘heilige’ epos van hindoes in Suriname en Nederland (deel 2)”

  • Een enorme hoeveelheid informatie. Vergt veel tijd om het goed te verwerken.

  • Heer Mahabier,

    U voorziet ons allen van voldoende kennis over het Hindoeïsme. Het leest voortreffelijk. Tevens bent u voornemens om meerdere delen te publiceren. Ik kijk geduldig uit naar het vervolg. Wat mij ook bijzonder interesseert is, dat u het niet onder stoelen of banken steekt, dat u atheïst bent en zich toch in de materie verdiept. Een weldenkend mens zou denken, vanwaar die drang/hunkering? Waar ik enorm van genoten heb het volgende. U omschreef, dat Koning Ram zijn vrouw Sitá verstootte en dat zij door Laksman naar een woud werd verbannen alwaar zij in een ashram asiel kreeg. Een heel toepasselijk woordkeuze in onze hedendaagse samenleving qua asiel beleid. Met dank, Soerin Marhé.

  • In “Dharma en ráchas in Rámáyan, het ‘heilige’ epos van hindoes in Suriname en Nederland” deel 2 heeft Bris een grote hoeveelheid informatie over verschillende aspecten van levensbeschouwelijk hindoeïsme helder beschreven. Dit artikel is het resultaat van grondige literatuurstudie, een formidabele prestatie.
    Met de acht zwarte vlekken van de handelingen van Rám zet Bris de lezer aan het denken om een kritisch oordeel te vellen. Mijns inziens schuilt de spil van dit artikel in twee zinnen: ” Niet om de hindoes, waaronder vele van mijn vrienden en familieleden, te kwetsen, maar in de hoop, dat sommigen van hen zelf op zoek zullen gaan naar ’de’ of hun waarheid. In de hindoecultuur is er altijd ruimte geweest voor discussie over ideeën, heilige personen en zaken.”
    Deze uitnodiging is zeer waardevol en uitnodigend. Met deze uitnodiging prikkelt Bris de lezer van zijn artikel en geeft hem een veilige plek in de oase levensbeschouwelijk hindoeïsme.

    Proficiat Bris met je prachtig artikel.

1 Trackback/Ping

Your response at S. Marhe

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter