blog | werkgroep caraïbische letteren

Dharma en ráchas in de Rámáyan van Válmiki; Een samenvatting van de Válmiki Rámáyan (deel 3)

door Bris Mahabier

‘Wie dit werk van de wijze Válmiki geregeld aanhoort, wordt bevrijd van alle kwalen; wie een zoon wenst, verkrijgt die; wie rijkdom wenst, verkrijgt die. Als een koning van deze wereld luistert naar de geschiedenis van Ráma, zal hij de aarde veroveren en zijn vijanden verslaan; zijn vrouwen zullen hem zonen baren… Wie het epos eerbiedig voortvertelt, wordt bevrijd van alle kwaad en zal lang leven’. Aldus enkele citaten uit de Rámáyana van Válmiki, 6e kánda (zang).

11. Een samenvatting van de Rámáyan-vertelling door Válmiki

Dashrath, de machtige koning van Koshalá in het Noordoosten van India, resideerde in de stad Ayodhyá (ligt in de huidige deelstaat Uttar Pradesh). Deze polygame koning was wel potent, maar – helaas – niet vruchtbaar. Zijn kinderloosheid baarde hem ernstige zorgen. De hoofdkoningin Kaushalyá en vooral de koning zelf verlangden intens naar een zoon, een troonopvolger en bestendiger van hun verheven regeerdersgeslacht Raghuvans. Daarom deed koning Dashrath een ultieme poging door het verrichten van een putrakameshthi yagya, een ritueel om de gunst van de goden af te smeken. Dashrath voerde met de hulp van invloedrijke brahmaanse priesters onder leiding van Vashistha, zijn hofpriester, een groots opgezet meerdaags paardofferritueel, een ashvamedha, zeer punctueel uit. Eerst werd aan god Indra geofferd, daarna dronken allen de bedwelmende somá-drank. Ook vele dieren zouden er geofferd zijn. Niet alleen de brahmanen van zijn rijk, maar ook de goden waren over dit ritueel bijzonder tevreden. Na de afloop van het ritueel werden de brahmanen door Dashrath royaal beloond met goud, edelstenen en geld.

Door het ingrijpen van de welgezinde scheppende god Brahma en de directe hulp van zijn collega-god Vishnu, kregen de drie officiële echtgenoten van Dashrath kort na elkaar vier zonen. Deze concepties, gedeeltelijke avatárs, d.w.z. nederdalingen van god Vishnu in de vorm van een mens, kwamen met zijn ‘DNA’ op een wonderbaarlijke manier tot stand. God Vishnu had koning Dashrath in melk gekookte rijst gegeven. Die had de vorst onder zijn drie echtgenoten verdeeld. Elk van hen had het haar toebedeelde deel geconsumeerd. Dit had de conceptie van alle drie de koninginnen tot gevolg. Door deze bevruchting van de drie koninginnen was de voortzetting van de Ishavaku-dynastie gegarandeerd.

Eindelijk: zes jaar na het grandioze paardoffer werd Dashraths hartewens vervuld. Hij werd vader! Niet van éen, maar van vier zonen. Rám(chandra), de oudste van hen, was de zoon van Kaushalyá Mátá (moeder). Hij werd op grond van het eerstgeboorterecht kroonprins. Bhárat was de zoon van de jongere, zeer charmante Kaikéyi, de tweede echtgenote van de vorst; eigenlijk zijn duláriráni, zijn lievelingskoningin. Koning Dashrath was ooit op het slagveld zwaar gewond geraakt. De jonge Kaikéyi, niet alleen een schoonheid, maar ook bekwaam in de oorlogskunst, had de koning in veiligheid gebracht en hem kundig en liefdevol verpleegd. Hierdoor redde zij het leven van de koning, die haar uit dankbaarheid twee gunsten had beloofd. Sumantra, Dashraths derde vrouw, kreeg een tweeling: Lakshman en Shatrughna genaamd.

Sitá, ook wel Jánaki genoemd, was een prinses van het naburige koninkrijk Videha (in de huidige deelstaat Bihar). Zij was een ayonijá: niet geboren uit een moederschoot, maar plotseling tevoorschijn gekomen uit een voor, een ploeggleuf op een akker, en gevonden door koning Janak, haar vader. De naam Sita betekent letterlijk een voor. Volgens Válmiki had zij een onberispelijk lichaam met een ranke leest en haar ongeëvenaarde schoonheid overtrof zelfs die van godinnen. Rám had als een jonge chattri-prins een zeer bijzondere prestatie geleverd door de zware Shiva-dhanush (boog) van koning Janak, de vader van Sitá, op te tillen en te spannen, zodat deze zelfs in tweeën brak. Geen van de tientallen trouwlustige prinsen was eerder hiertoe in staat geweest. Sita koos Rám als haar echtgenoot, als haar var (bruidegom) nadat hij meer dan ruimschoots aan de wens van haar vader had voldaan. Deze ‘eigen’ keuze, svayamvar genoemd, wordt in de hindoecultuur als een ideaal beschouwd. Svayamvar-viváh is een huwelijkstype, waarbij de bruid in vrijheid haar echtgenoot kiest. Dit was alleen mogelijk voor de militair-bestuurderskaste, de chattri’s. Koning Janak gaf zonder svayamvar Urmilá, het zusje van Sitá, als bruid weg aan prins Lakshman en ook twee van zijn nichten aan Bharat en Shatrughna, de twee andere halfbroers van Rám. Een formidabele bovenmenselijke krachtsinspanning van Rám had alle vier broers waardige echtgenotes opgeleverd. (In deze ‘boogtest’ komt misschien symbolisch de rivaliteit tussen de goden Shiva en Vishnu tot uiting.)

Koning Dashrath was zeer tevreden en gelukkig met het huwelijk van zijn vier zonen, maar bovenal met dat van Rám. Rám en Sita leefden twaalf jaar zorgeloos en gelukkig in hun paleis in de stad Ayodhya. De bejaarde Dashrath wilde afstand van de troon doen. Daarom riep de koning zijn brahmaanse raadgevers bijeen. Door de raadsvergadering werd deze wens van de vorst unaniem toegejuicht. De voorbereidingen voor de kroning van Rám, die op de volgende dag plaats zou vinden, waren al in volle gang. Op de avond voor de voorgenomen feestelijke inwijding van Rám gebeurde er iets onverwachts, dat bepalend zou zijn voor de loop van de familiegeschiedenis; vooral die van Rám en Sitá. De bestuursoverdracht werd door koningin Kaikéyi geblokkeerd. Zij eiste van koning Dashrath, dat niet zijn oudste zoon Rám, maar dat haar zoon Bharat hem als koning zou opvolgen. Prins Bharat logeerde samen met zijn halfbroer Shatrughna bij zijn oude náná (grootvader van moederszijde) in een naburig koninkrijk. De beeldschone Kaikéyi was de favoriete echtgenote van de koning Dasharath. Zij maakte nu op aandringen van haar toegewijde dienstmaagd Manthará – ook dit gebeurde geheel volgens plan van god Brahmá – gebruik van de twee oude beloften die de koning haar had gedaan. Koningin Kaikéyi eiste nu, dat haar afwezige zoon Bhárat, de tweede in de rangorde van troonopvolging, koning zou worden en dat kroonprins Rám voor 14 jaar uit hun koninkrijk Kóshala verbannen zou worden. Koning Dashrath wenste zijn gegeven woord in overeenstemming met zijn rájan-dharma, de geldende erecode voor de regeerdersaristocratie c.q. varna, niet te breken. Dit was geheel in de lijn van zijn geslacht Raghu, vandaar de gevleugelde woorden: ‘Prán jaye, par vacan ná jáy’: Verlies liever het leven dan jouw gegeven (chattri-)woord breken. De koning was niet in staat om Kaikéyi op andere gedachten te brengen. Hij probeerde dit op alle aanvaardbare manieren. Beide wensen van Kaikéyi werden uiteindelijk door koning Dashrath schoorvoetend ingewilligd. Wel vervloekte hij jammerend zijn geliefde koningin en zijn tederheid voor haar maakte onmiddellijk plaats voor grote droefenis, verachting en zelfs diepe haat. Later zou de koning van deze inwilliging, zeker van de langdurige verbanning van zijn lievelingszoon, spijt krijgen. De gedwongen acceptatie van de twee wensen van zijn echtgenote Kaikéyi heeft de vorst zes dagen na het vertrek van Rám zijn leven gekost.

Kroonprins Rám werd door zijn intens verdrietige vader Dasharath gevraagd om af te zien van de troonopvolging en voor 14 jaar Koshalá, hun koninkrijk, te verlaten. Rám aanvaardde de wens van zijn vader zonder enig protest. Hij werd ook niet boos op zijn stiefmoeder Kaikéyi. Deze acceptatie van Rám van de twee wensen van zijn vader wordt in de hindoecultuur als exemplarisch gezien en geïdealiseerd. Zonen dienen hun vader te gehoorzamen. Bhárat, de halfbroer van Ram, die afwezig was, kon hierna de troon bestijgen. Na terugkeer van een verblijf bij zijn koninklijke náná (opa) en oom, weigerde prins Bhárat het koningschap pertinent. Tulsidás geeft in deze politieke hofintrige praktisch alle schuld aan Manthará, de gebochelde hoofddienstmaagd van Kaikéyi en aan deze koningin. Zij was net een moeder voor Kaikéyi. Ook Válmiki schrijft, dat Manthará de tweede koningin op het idee heeft gebracht om te interveniëren ten gunste van haar zoon Bharat, echter: dit was de wil van god Brahmá. Een vorm van voorbeschikking? Volgens Tulsidás was de invloed van Manthará absoluut verderfelijk. De beslissingen van koning Dashrath en kroonprins Rám waren volledig in overeenstemming met de vigerende normen van de heersende politiek-militaire aristocratie. Rám, een voorbeeldige zoon, was direct en bijna mechanisch bereid om aan de wens van zijn vader te voldoen – met dramatische politieke gevolgen en zijn geliefde stiefmoeder Kaikéyi, zonder uiting van enige haat, verdriet en jalousie, en zonder verklaring. De gehoorzaamheid aan zijn vader stond in zijn visie boven zijn persoonlijke belang. Een morele afweging die door hindoes – ook in onze tijd – als uniek beoordeeld wordt. Zou deze door geïdealiseerde relatie tussen zoon en vader eeuwige geldigheid kunnen hebben?

De route van Rám van Ayodhyá naar Lanká
Bron: Diana L. Eck, India A Sacred Geography (2012)

Sitá, de echtgenote van Rám, en zijn jongere halfbroer Lakshman gingen uit liefde en plichtsbesef met hem mee in ballingschap. Na twee dagen reizen passeerden zij de zuidelijke grens van hun koninkrijk Koshálá. Zij trokken o.a. over de Saraju- en de ‘heilige’ Gangárivier. Bij de samenvloeiing van de Gangá- en de Jamunárivier ontmoetten zij de heilige Bháratvaja. Hij raadde Rám aan om op de zuidelijker van de Jamuná gelegen heuvel Citrakúta, waar vele asceten in afzondering leefden, zijn verbanningstijd door te brengen. De drie bannelingen staken op een zelfgebouwd vlot de donkere Jamunárivier over. Sita bad weer tot de godin van de rivieren. De vijfde nacht sliepen ze in het woud op de zuidelijke oever van de Jamuna. De volgende ochtend werd de tocht voortgezet. Het prachtige, ongerepte landschap bewonderend, bereikten ze weldra de eerste hellingen van de ‘heilige’ heuvel Citrakúta (zie kaart). Ze bezochten eerst de heilige Válmiki, de schrijver van de originele Rámáyan in het Sanskriet, die daar verbleef. Rám informeerde deze rishi over de reden van zijn verbanning uit hun geboortestad Ayodhyá. Lakshman bouwde in ijltempo op een kleine vlakke plek op de veilige heuvel een hut van boomstammen met een dak van brede bladeren. Op verzoek van zijn geliefde broer doodde hij een zwart hert. Rám offerde bloemen en het gebraden vlees van het hert aan de godin van woningen en de goden van de natuur! Zo wilde Rám zich met zijn nieuwe natuurlijke omgeving verzoenen. Hier kon hij de mooie stad Ayodhyá vergeten en zijn verbanningsjaren in rust doorbrengen. Gehuld in boomschors, dierenhuiden en levend als jagers en verzamelaars van de rijke gaven van de natuur.

Asceten in het woud

Dashrath voelde, dat hij van verdriet om zijn zoon Rám zou sterven. Dit was het gevolg van zijn karma. Vader Dashrath overleed kort na het vertrek van zijn geliefde, oudste zoon Rám. Koning Dashrath had ooit tijdens een avondjacht door zijn onoplettendheid de jonge Shravan Kumár, die een kruik met drinkwater voor zijn ouders vulde, voor een hert of een ander wild aangezien en hem dodelijk geraakt. De blinde, hulpeloze ouders van Shravan Kumár hadden, toen zij hoorden, dat hun enige zoon dood was, koning Dashrath ‘vervloekt’. De blinde vader voorspelde, dat ook Dashrath op een goede dag hetzelfde verdriet (putrashok) als zij op dat ogenblik hadden, zou ervaren. ’Er bestaat geen feller smart dan de smart van een vader om zijn geliefde zoon. Die smart, Dashratha, zul jij ook eens kennen. Je zult wenen over een geliefde rechtvaardige zoon, en je zult wegkwijnen. Die vergelding ligt ver in de toekomst, maar eenmaal zul je in smart en gemis deze misdaad met je dood moeten uitboeten.’ Zes dagen na het vertrek van Rám, Sitá en Lakshman uit het paleis, moest de oude diepbedroefde koning Dashrath in zijn doodsstrijd aan deze vloek c.q. voorspelling en aan de brandstapel met daarop de dode Shravan Kumár en zijn beide blinde ouders, die zich levend lieten verbranden, gedacht hebben. Dashrath stierf van verdriet.

Na de plechtige crematie van koning Dashrath en de afloop van de veertiendaagse rouwperiode gingen Ráms oudste halfbroer Bharat, zijn moeder Kaushalyá, de beide stiefmoeders, enkele wijze brahmanen samen met vele anderen naar de kluizenaarshut van Rám op de Citrakúta-heuvel. Na wijze dialogen slaagde dit gezelschap er niet in om Rám van gedachten te doen veranderen. Opvallend waren de mens- en levensopvattingen van de nuchtere brahmaan Jábáli, die probeerde om Rám op andere gedachten te brengen. Hij stelde: ’Dasharatha heeft geen recht op je gehoorzaamheid, … hij is de weg gegaan van al wat sterfelijk is. Wat een verspilling! Want geen godheid of overledene bekommert zich om onze offers. Het is de hebzucht van listige priesters, Ráma, die ze zeggen doet: Geef aalmoezen en doe boete, doe afstand van je aardse bezit! Er is geen hiernamaals, Ráma.’ Prins Rám weigerde vastberaden om naar de hoofdstad Ayodhyá terug te keren en alsnog het koningschap te accepteren. Rám wilde zich per se aan de ‘afgedwongen’ wens van zijn vader en aan zijn eigen belofte aan hem houden. Veertien jaar heeft Bhárat als regent de belangen van zijn broer Rám behartigd, zonder één dag op de koningstroon te zitten en in het koninklijke paleis te vertoeven. Bhárat plaatste symbolisch de met gouddraad versierde sandalen van Rám op de koningstroon. Hij verbleef in Nandigram, een klein dorp dichtbij Ajodhyá en leidde een heel sober leven.

Kort na deze dramatische familieontmoeting verliet Rám de heuvel Citrakút, waar hij slechts een maand hadden doorgebracht. Langzamerhand trokken Rám, Sitá en Lakshman steeds verder naar het zuiden, voorbij het Vindhya-gebergte en dieper de wildernis in. Ze kwamen in het uitgestrekte Dándaka-woud aan. Dit oerwoudgebied lag tussen de rivieren Narmadá in het noorden en Godávari in het zuiden. In dit woud leefden er vele asceten en ook ráchas (demonen).

In het Dándaka-woud voldeed Rám zonder aarzeling aan de wens van de brahmaanse heiligen, die herhaaldelijk veel last ondervonden van kwaadwillige ráchas. Deze demonen verstoorden de heilige vuurofferrituelen en meditaties van de asceten. Rám doodde op verzoek van deze vrome brahmanen enkele door de asceten gevreesde monsters. Van de vrouwelijke demon Ayomukhi sneed Lakshman de oren, de neus en ook haar borsten af. Rám heeft zich als kroonprins, banneling en later als koning steeds dienstbaar voor brahmanen gemaakt. Hij liet zich als koning door brahmanen adviseren en heeft consequent hun bevoorrechte belangen behartigd. Rám, Sita en Lakshman verbleven tien jaar in het het Dándaka-woud. Op een dag ontmoetten ze de machtige asceet Agastya, die hen zeer vriendelijk ontving en van voedsel voorzag. Hij gaf Rám ook bijzondere wapens, die afkomstig waren van de goden Vishnu, Brahma en Indra. Rám wilde niet bij deze asceet verblijven. Hij wilde liever naar een heel eenzame plaats. Rishi (ziener) Agastya adviseerde Rám om naar het Pancávati-woud te gaan. Hierna trokken Rám, Sitá en Lakshman verder naar het zuiden totdat zij het Pancávati-woud, niet ver van de Godávaririvier, bereikten. Ook hier bouwde de ijverige Lakshman een ruime kluizenaarshut.

Shurpanakhá op de voorgrond, Rám en Sitá
Bron: Donal A. Mackenzie, Myths & Legegends of India (1998)

Gewone burgers, mensen die tot de lagere játi’s (kasten, de non-dwijá’s) behoorden, kwamen Rám, Sitá en Lakshman tijdens hun gehele verbanningstijd – op enkele uitzonderingen na – niet tegen. Die spelen in dit heldenverhaal, dat volledig vanuit een brahmaans-kshatrya perspectief is geschreven, nauwelijks een rol. Tulsidás noemt één keer een bootsman van een lagere kaste, die Rám en de zijnen een rivier overzet. Ook zou Rám later een ontmoeting hebben met Sabari, een ascete met een shudra-afkomst en Nishad, een asura-koning (asura= non-áryás). Rishi Matangá, wiens vader een candál was, wordt eveneens genoemd.

In een appendix (Shántiparva) wordt gewag gemaakt van een controversieel relaas, dat van tijd tot tijd de gemoederen van vele politieke en andere leiders van dalits (zij die buiten het erfelijke en hiërarchische kastenstelsel vallen, de ‘laagsten’) bezig houdt. Een shudra-jongen (behorend tot een ‘lagere’ kaste of játi) deed ascetische oefeningen (tapasya). Dit was volgens dharma-regels niet toegestaan aan de lagere kasten. Hij werd op verzoek van een groep brahmanen van Ayodhyá door koning Rám opgespoord en ter plekke onthoofd. Dit gebeurde na Ráms terugkeer uit ballingschap, in zijn regeerperiode die als rámrájya (regering van welvaart, welzijn, rechtvaardigheid, vrij van oorlogen, armoede en ziekten) bekend staat.

In het Pancaváti-woud leefden Rám, Sitá en Lakshman tien jaar gelukkig. Op een dag werd hun rust en leven verstoord. Er verscheen onverwacht een mooie vrouw. Zij was Shúrpanakhá, een halfzus van Rávan, de machtige ráchas-koning van het eiland Lanká. Zij hoorde en zag in het woud de welgevormde aantrekkelijke Rám die heilige hymnen zong en zij raakte onmiddellijk verliefd op hem. Al gauw verwoordde zij haar amoureuze intenties. Rám wees haar avances af. Hij vertelde deze demonische vrouw, die zich door haar magische kracht in een schoonheid had veranderd, dat hij zeer gelukkig gehuwd was met Sitá. Rám suggereerde, dat zijn jongere broer Lakshman nog vrijgezel was en naar een echtgenote verlangde. Feitelijk was dit niet waar. Immers, Rám en Lakshman waren op dezelfde dag met twee zussen, beiden dochters van koning Janak, getrouwd. Shúrpanakhá, de ráchas-prinses, werd door haar hartstocht gedreven ongeduldig en opdringerig. Ook Lakshman wees haar diplomatiek af en suggereerde dat Rám een betere liefdespartner voor haar zou zijn. Misschien zou zijn broer bereid zijn om zijn echtgenote te verstoten ter wille van haar schoonheid en liefde. Shúrpanakhá kreeg in de gaten, dat ze door Rám en Lakshman in de maling werd genomen. Door dit besef raakte zij gefrustreerd, werd agressief en bedreigde Sitá fysiek. Hierop reageerde prins Lakshman, voor een achtste deel een incarnatie van god Vishnu, disproportioneel gewelddadig. Hij sneed met zijn zwaard de neus en de oren van Shúrpanakhá af. Deze keer bleef hij van de borsten van deze ráchassin af.

Zij wilde wraak voor deze afschuwelijke verminking door Lakshman. Khara, haar gevreesde tweelingbroer, was bereid om het voor haar op te nemen. Deze strijd in Janastána, die door alle nieuwsgierige goden gadegeslagen werd, was zeer hevig. De goden riepen vlak voor het begin van de strijd: ‘Moge het alle runderen en brahmanen op aarde goed gaan.’ Rám was in staat om in zijn eentje veertienduizend demonen van Janastána en hun leiders Khara en te verslaan. Toen Khara dodelijk neerviel, juichten alle aanwezige goden.

Ook Shúrphanakhá had deze strijd gadegeslagen. Zij zag hoe haar broer Khara moedig strijdend sneuvelde. Toen werd ze angstig. Ze ging vol wraakgevoelens ijlings naar haar machtige halfbroer koning Rávan van Lanká. Rávan vertegenwoordigde in de ogen van de schrijver van de Rámáyan en van de brahmanen al het mogelijke kwaad op de aarde. Zelfs de (lagere) goden waren bevreesd voor Rávan. Ook zij konden Rávan niet verslaan. Rávan verstoorde de heilige rituelen en offers van de brahmanen die in het woud leefden, ook had hij vele asceten vermoord en kluizenaarshutten laten verwoesten. Rávan overtrad eigenlijk alle dharma-regels en was een gesel voor een aantal goden. Zijn fysieke kracht was enorm. Rávan had tien hoofden en twintig armen. Door langdurige tapasya (meditatie en ascese) had god Brahma hem bijzondere krachten verleend, zodat demonen, slangen en (lagere) goden hem niet konden doden. Dit had Rávan arrogant gemaakt. Ook oudere Surinaamse en Nederlandse hindoes verwijten Rávan ghamand (arrogantie). Rávan had zijn halfbroer Kubera, bezitter van veel rijkdom, uit diens koninkrijk Lanká verdreven en zo de gouden troon bemachtigd.

Shúrpanakhá vertelde haar broer Rávan, dat Rám een groot gevaar vormde voor hem, zijn rijk en de rákshas (demonen). Ze drong bij Rávan aan om het gevaar-Rám zo snel mogelijk te liquideren. Koning Rávan schoot – na aanvankelijke aarzeling – zijn verminkte halfzus Shúrpanakhá te hulp.

Het gouden ‘hert’.
Bron: H. Verbruggen, Rámáyana (1992)

Rávan bedacht een listig plan. Hij intimideerde en bedreigde zijn onwillige vriend Márica om hem te helpen. Met de vliegende strijdwagen van Rávan gingen ze naar de kluizenaarshut van Rám in het Dándaka-woud. Daar veranderde Márica zich in een prachtige gazelle met o.a. een goudenvacht en een gewei met flonkerende edelstenen. Sita zag het sierlijke gazelle grazen en ze zei tegen Rám, dat ze graag dat diertje wilde hebben om het als huisdier te verzorgen. Lakshman vertrouwde het ongewone diertje niet. Maar Sita raakte verliefd op deze gazelle. Rám ging achter de glanzende gazelle aan om hem te vangen of te doden, ondanks de waarschuwing van Lakshman. De gazelle lokte Rám tactisch steeds dieper het bos in, ver van zijn hut. Het lukte Rám niet om het dier te vangen. Hij besloot om de gazelle dood te schieten. Uit het dode dier kwam de demon Márica tevoorschijn en slaakte luidkeels de angstkreet: ‘Lakshman, Sita!’ Lakshman die Sitá moest bewaken, wilde op deze hulpkreet, die hij wantrouwde, niet reageren. Lakshman mocht van zijn broer Sitá niet alleen laten. Sitá raakte in paniek en deed een moreel appel op Lakshman. Zij maakte Lakshman voor het eerst op een kwetsende toon een zeer ernstig verwijt: ‘Of Ráma in gevaar is, dat raakt je blijkbaar niet! Onder het mom van aanhankelijkheid ben je je broer in deze eenzaamheid gevolgd, om zijn weduwe te winnen als hem iets mocht overkomen!’ De sidderende Lakshman zei met betraande ogen: ‘Mijn gevoelens voor jou zijn als die van een zoon voor zijn moeder; mijn bedoelingen zijn rein.’ Hij liet zich door Sitá’s harde woorden beïnvloeden. Op haar uitdrukkelijke wens ging hij zijn broer Rám helpen…

Intussen had Rávan zich vermomd als een asceet in een saffraankleurig gewaad, met een staf en een bedelnap. Hij naderde Sitá in de kluizenaarshut. Rávan keek naar Sitá, die hij wilde ontvoeren om Rám in zijn hart te raken. Rávan kon zijn gevoelens niet beheersen. Door Sitá’s uitzonderlijke, verblindende schoonheid werd hij spontaan bekoord. Rávan wilde haar tot elke prijs bezitten. Rávan sprak Sitá bewonderend toe. Sitá reageerde met passende eerbied voor deze ‘brahmaan’. Hij vroeg Sitá eerbiedig wie zij was. Sitá informeerde hem over zichzelf, Rám en hun verbanning. Hierna zei de verliefde ‘asceet’, dat hij koning Rávan van Lanká was en nam hij zijn ware rákshas-gedaante aan. Rávan vertelde haar zijn abjecte bedoeling: hij wilde Sitá tot zijn hoofdkoningin maken. Sitá wees zijn immoreel voorstel resoluut af. De schone beloften van Rávan deden haar niks. Ze bleef standvastig. De geïrriteerde Rávan sleurde Sitá naar zijn vliegwagen en hield haar tegen zijn borst geklemd, terwijl hij naar het zuiden vloog. De moedige gier Jatáyu, een vriend van Rám, viel Rávan aan om Sitá te bevrijden. In dit hevige gevecht sneed Rávan de vleugels van Jatáyu af, die hevig bloedend neerstortte op de aarde. Tijdens deze gedwongen vlucht schreeuwde Sita steeds om hulp. Een voor een liet zij stiekem eerst haar bloemenkrans (málá), daarna al haar sieraden en ook haar bovenkleding op de aarde vallen. Rávan ontvoerde Sitá naar zijn paleis in de stad Lanká. Daar probeerde hij geduldig en met vele aanlokkelijke beloften Sitá over te halen om zijn echtgenote te worden. Al zijn vleiende woorden hadden geen succes. Zij bleef hem afwijzen en voorspelde, dat haar echtgenoot Rám hem zou doden. Rávan gaf Sita twaalf maanden bedenktijd. Ze werd afgezonderd in een paleis met een mooie tuin en daar door vrouwelijke demonen (rakshasins) streng bewaakt. Die probeerden Sitá van gedachten te doen veranderen. Rávan schijnt niet aan haar eer te zijn gekomen.

Rám en Lakshman keerden haastig en vol angstige voorgevoelens terug naar hun kluizenaarshut. Onderweg namen ze enkele onheilspellende voortekens in de natuur waar. Sitá was niet in hun hut! Ze begonnen in de omgeving wanhopig naar haar te zoeken, echter zonder succes. Het gemis van Sita pijnigde Rám constant. Hij dacht, dat zijn echtgenote door een demon verslonden was. Radeloos bleven beide broers in het woud zoeken. Behulpzame dieren leidden hen in de zuidelijke richting. Weldra ontdekten Rám en Lakshman de málá en later ook de andere spullen, die Sita tijdens haar ontvoering onopgemerkt naar beneden had gegooid. Ze kwamen hun stervende vriend, de gier Jatáyu tegen, die met zijn laatste levenskracht hen informeerde over de ontvoering van Sitá door de rákshas Rávan en zijn poging om haar te bevrijden. Rám en Lakshman doorzochten dagenlang heel Janasthána, een deel van de Dándaka-woud, het woongebied van de demonen op het vasteland. Onderweg verminkte de getergde Lakshman de opdringerige rákshasin Ayomukhi: hij sneed niet alleen haar neus en oren af, maar ook haar borsten. Hierna vervolgden beide broers hun weg in de zuidelijke richting en zij zagen wederom vele ongunstige voortekens.

Er volgde een vreemde ontmoeting met het hongerige Kabandha, een groot monster met een ingeslagen hoofd en een afschuwelijk uiterlijk, dat hen beetpakte en probeerde te verslinden. Beide broers zagen kans om met hun zwaarden zijn armen af te hakken. Dat uiterlijk was een gevolg van een vervloeking door god Indra. Hij zou zijn afgrijselijk uiterlijk verliezen, als Rám zijn lichaam zou verbranden. Toen de stervende Kabandha hoorde, dat hij met Rám te maken had, vertelde hij wat hem ooit was overkomen. Hij verzocht Rám om hem van zijn vloek te bevrijden. Op zijn beurt zou hij Rám belangrijke informatie over de verdwenen Sitá geven. Rám en Lakshman verbrandden het dode lichaam van Kabandha, die hierna zijn oorspronkelijke gedaante verkreeg en opsteeg naar de hemel. Als tegenprestatie vertelde hij Ram wie hem zou kunnen helpen om zijn geliefde Sitá op te sporen. Hij noemde de afgezette en uit zijn woongebied verjaagde apenkoning Sugriva, die samen met vier kameraden in afzondering op de heuveltop Rishyamuka op de oever van het Pamparivier verbleven. Sugriva was de zoon van de zonnegoed Surya. Door een misverstand was koning Válin, zijn oudere broer die een zoon was van god Indra, boos op hem geworden. Het gevolg was een strijd op leven en dood tussen beide broers, waarin Válin triomfeerde. Sugriva en zijn vier vrienden werden door de apenkoning Válin uit Kishkindha, de hoofdstad van het rijk der apen en beren, verbannen. Kabandha adviseerde Ram om een alliantie met Sugriva en zijn machtige kameraden, onder wie Hanumán, aan te gaan. Tevens zei hij, dat Rám met zijn wapens eerst Sugriva moest helpen om het apenkoninkrijk en zijn vrouw Tara voor hem terug te winnen.

Rám en Lakshman gingen de volgende dag op weg naar de verblijfplaats van Sugriva, Hanumán e.a. op een veilige heuveltop. Onderweg ontmoetten ze de ascete Sabri, die ooit een lagere kaste afkomst had. Zij had haar hele leven rishi Matanga en zijn leerlingen trouw gediend. Na deze ontmoeting met Rám werd Sabri verlost van haar aardse bestaan. Hierna ontmoetten Rám en Lakshman voor het eerst de aap Hanumán, ervaren in de heilige geschriften, die vermomd als een asceet de beide broers gadesloeg. Hanumán ontmoette Rám en vertelde hem wie hij was en over Sugriva en dat deze graag vriendschap met Rám wilde sluiten. Rám en Sugriva sloten met een eed een verbond om elkaar te helpen.

Sugriva vertelde, dat het kennelijk Sitá was die zij gezien en gehoord hadden. Sugriva vermoedde, dat zij niet verslonden was door demonen, maar dat Sitá ergens in gevangenschap leefde, maar hij wist niet waar. Hij zou Sita zoeken en terugvinden voor Rám. Sugriva liet Rám de bovenkleding van Sitá en haar juwelen zien. Rám herkende de gevonden voorwerpen. Die had Sitá naar beneden gegooid en zij hadden het op de heuveltop gevonden en bewaard. Ook hadden zij Sitá: ‘Ráma’, Lakshmana’ horen roepen, toen Rávan haar door de lucht over de heuveltop meevoerde. Toen Rám dit hoorde, treurde hij nog meer om het verlies van zijn geliefde.

Válin, de oudere broer van Sugriva, was de koning van Kishkindha. Hij raakte eens in een hevig gevecht met een gevaarlijke tegenstander, dat in een grot plaatsvond. Sugriva wachtte volgens afspraak bij de ingang van de grot op zijn broer. Hij zou daar moeten wachten totdat zijn broer Válin zou terugkeren, maar die keerde niet terug. Sugriva dacht, dat zijn broer gedood was en ging terug naar hun stad. Hij nam als koning het bestuur op zich. Na enige tijd keerde koning Válin terug. Hij was verbaasd, dat zijn jongere broer zich tot koning had laten uitroepen. Válin beschuldigde zijn broer van hoogverraad en verjoeg Sugriva en zijn ministers uit zijn rijk. En de vrouw van Sugriva nam hij als zijn vrouw. Rám hielp Sugriva op een listige manier- vanuit een hinderlaag – koning Váli te doden en Sugriva tot koning te laten uitroepen.

Na de feestelijke kroning organiseerden Hanumán, Sugriva en talrijke apen in groepen zoektochten in vier windrichtingen naar de ontvoerde Sitá. Na maanden zoeken keerden drie groepen zonder succes terug. Uiteindelijk ontdekte Hanumán – na een moeizame overtocht over een zeestraat – in de stad Lanka Sita in de ashoka-tuin van een van de paleizen van Rávan. Hij won het vertrouwen van de verdrietige Sita en vertelde haar, dat Rám, Lakshman en vele andere dappere strijders op weg waren om haar te bevrijden.

De verminking van Shurpanakhá en de ontvoering van Sitá werden de directe aanleiding voor een bloedige oorlog tussen de twee oppermachtige en onoverwinnelijke árya prinsen uit het Noorden, bijgestaan door de apen van Zuid-India tegen de heersende ráchas-familie van Rávan in Lanká. Slechts één halfbroer van Rávan – Vibhisan- deed niet mee aan deze strijd. Rávan en de zijnen werden één voor één gedood. Vele van de paleizen van Lanká waren al eerder door Hanumán met zijn brandende staart in een vlammenzee veranderd. Tijdens de finale strijd werd het mooie Lanka door de apen-strijders grotendeels met de grond gelijk gemaakt. Na de dood van Kumbhakaran, de jongste broer van Rávan en zijn oudste zoon Indrajit en ten slotte van Rávan zelf, was de oorlog tussen Rám en de zijnen tegen de abjecte ráchas-volk afgelopen. Rávan werd in een tweegevecht door Rám met zijn Brahmapijl gedood.

Na de uitvoering van de voorgeschreven Vedische dodenrituelen voor Rávan, werd zijn halfbroer Vibhishan door Rám tot koning van Lanka gewijd. Hanumán ging in opdracht van Rám weer naar de ashoka-tuin om Sitá te vertellen, dat Rávan gedood was. Sitá gaf Hanumán te kennen, dat ze graag Rám wilde zien. Vibhisan moest haar bij Rám brengen. ‘Schuchter stond ze voor hem en keek hem aan met vochtige ogen, vol bewondering, vreugde en liefde. Al haar smart was verdwenen en ze glansde als de maan.’ Deemoedig stond Sitá naast Rám, die zei: ‘… ik heb mijn vijanden overwonnen en mijn eer gered. De belediging is uitgewist en mijn toorn is gestild. Zoals het lot bepaald had, heb ik, een sterfelijk men, de smaad van onze scheiding uitgewist door de machtige Rávan te doden. Rám beschouwde het als zijn plicht om van met behulp van zijn kracht, die hij van de goden had gekregen, zich te wreken.

Op datzelfde moment hoorde rám gemompel en gefluister onder de aanwezigen. Onder de apen, de beren en de demonen? Immers, in het zuidelijke deel van India woonden er geen ‘gewone’ mensen, alleen demonen, beren en apen. De Rámáyan maakt geen melding van mensen! Rám weigerde om zijn echtgenote Sitá mee te nemen naar hun koninkrijk. Ook maakte hij onvriendelijke opmerkingen aan het adres van Sita. Toen sprak Rám weer:’ Maar jij bent bezoedeld en jouw aanwezigheid foltert me … Welke man zou een vrouw terugnemen, die in het huis van een andere man gewoond heeft. Hoe zou Rávan je met rust gelaten hebben, terwijl hij je zo in zijn macht had? Hoe kan ik je terugnemen? Er bestaat geen band meer tussen ons. Ga waar je wilt, lieftallige. Kies je een andere echtgenoot: Lakshman of Bhara of Shatrughna, of zelfs de apenkoning Sugriva of de demonenkoning Vibhisan!’ Sita antwoordde: ‘Het was niet met mijn toestemming, dat een vreemde man mij aangeraakt heeft. Mijn lichaam had ik niet in mijn macht, maar mijn hart is je trouw gebleven door alles heen.’ Uiteindelijk wilde Sitá haar onschuld, haar seksuele ongeschondenheid, bewijzen door een vuurproef (agni pariksha) in het openbaar. Op Sitá’s verzoek maakte Lakshman een brandstapel. Zij nam plaats op de brandstapel. De Vedische god Agni hielp Sitá: zo kwam zij ongeschonden uit de hoge vlammenzee tevoorschijn. Dit ‘overtuigde’ Ram en het publiek van haar onschuld. Tulsidas suggereert, dat de vuurproef eigenlijk niet voor Rám, maar preventief voor het publiek was.

Hierna keerden Rám, Sitá, Lakshman, Hanuman, de leiders van hun dieren-strijdmakkers, Mandodari, de lievelingsvrouw van Rávan, Vibhisan, andere bevriende demonen en vele apenvrouwen in de Pushpak Vimán, een op Rávan buitgemaakt luchtvoertuig, terug naar de stad Ayodhyá. Rám werd feestelijk ontvangen. Bhárat droeg terstond het landsbestuur aan zijn oudste broer Rám over. In zijn geboortestad werd Rám plechtig tot koning gekroond (rajasuya). Tijdens deze festiviteiten werden vooral de brahmanen door koning Ram royaal beloond o.a. met goud, sieraden, koeien, vaarzen, stieren, paarden en kostbare kleren. Ook het apenleger werd goed beloond. Een periode van ongekende voorspoed en rechtvaardigheid (= rámrájya), een gouden tijdperk, brak in de stad Ayodhyá en het koninkrijk Koshála aan. Rám zou tienduizend jaar geregeerd hebben en bracht tien paardenoffers.


Deze samenvatting is gebaseerd op de Nederlandstalige vertaling (uit het Sanskriet) en bewerking van de Válmiki Rámáyan door Hendrik Verbruggen van de Universiteit van Leuven (Rāmāyana. Den Haag: Mirananda, 1992) en op D.S. Sarma (Ramayana. De Prins van Ayodhiya. Deventer: Uitgeverij Ank- Hermes, 1987). Hier en daar is er gebruik gemaakt van The Ramayan of Valmiki Translated into English Verse by Ralph T.H. Griffith (1895, heruitgave). De oorspronkelijke indeling van Válmiki’s Sanskriettekst in zes ‘kánds’ (delen) is in deze samenvatting niet gehandhaafd. Eveneens is deel 7 Uttarkand, een latere toevoeging, weggelaten.

2 comments to “Dharma en ráchas in de Rámáyan van Válmiki; Een samenvatting van de Válmiki Rámáyan (deel 3)”

  • Bris heeft in drie artikelen een prachtige beschrijving van het Hindoe epos Rámáyan neergezet. Het levensverhaal van het regeerdersgeslacht Raghuvans met Rám en Sitá op de top van de piramide van het pennenvrucht van Bris, is een meesterwerk in optima forma.
    Bris heeft met zijn artikelen voor de lezers de poort naar een schitterend veld geopend om op zoek te gaan naar de waarheid. In de komende tijd zal de waarde van het openen van deze poort door Bris stijgen.
    Ik feliciteer Bris met zijn prachtig geschenk voor het nageslacht.

  • Heer Mahabier,

    Wat een prestatie heeft u geleverd als 80 jarige. Het was adembenemend om uw
    samenvatting over de Rámáyan te lezen. U heeft het tevens met veel liefde en tijd
    gerealiseerd. Het leest heerlijk en is in begrijpend Nederlands opgesteld.
    Binnen uw generatie, komt het zelden voor, dat wij voorzien worden met zulk wijze
    literatuur. De hedendaagse mens heeft het hard nodig. De oorlog die thans gaande is,
    daar kan de dictator Poetin heel wat van opsteken, indien hem het originele Rámáyan
    wordt aangereikt. Blijf ons nog lang trakteren met zulk schrijverstalent.
    Met dank, Soerin Marhè.

1 Trackback/Ping

Your response at Lalsing Goerdayal

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter