blog | werkgroep caraïbische letteren

Denis Henriquez wendt zich af van Arubaans publiek en schrijft voortaan in het Nederlands

“Ik beschouw me als een verteller”door Wim Rutgers

In traditionele kerstverhalen wil het nog wel eens gebeu­ren dat een verdwaalde zoon onder klokgebeier terug in het vaderhuis met open armen ontvangen wordt. Zo’n ver­haal is er voorlopig niet te schrijven over de van Aruba afkomstige in Nederland wonende auteur Denis Henriquez, die begin 1992 zijn romande­buut Zuid­straat bij de Amster­damse Bezige Bij publiceerde. Op Aruba zelf waren de reacties miniem, maar in Neder­land sloeg de roman aan en van de oplage van 2500 exemplaren zijn er inmid­dels ruim 1600 ver­kocht. Ook de Neder­landse kritiek had er over het algemeen vrij wat redelijk posi­tieve aandacht voor. Tussen maart en augus­tus werd het romandebuut in niet minder dan zeven­tien kran­ten en bladen gerecen­seerd, zowel in diverse grote lande­lijke als in een aantal regionale bladen. Zo lijkt Denis Henriquez in Nederland de aandacht te krijgen die hem op zijn geboorte-eiland altijd onthouden werd. Toneel­stukken als Mañan Dalia lo ta mi Dalia en Fenchi a gana e premio mayó werden opgevoerd en gunstig gere­cen­seerd, maar trokken niet echt veel publiek. Met een stuk als E sirena di Yara werd zelfs helemaal nooit iets gedaan; ook E soño di Alicia werd nooit opgevoerd. Zijn bij het Arubaanse Charuba gepubliceerde boeken werden niet gerecenseerd, en nauwelijks verkocht of gelezen. Op de televisiefilm Dera Gai reageerden enke­lingen verontwaar­digd afwij­zend, de massa zweeg. Onver­schilligheid en gebrek aan respons van het Arubaanse publiek waren Henri­quez’ deel. Hij keert zich nu af van het Papiamento en de Arubaanse lezer en wendt zich voort­aan in het Nederlands tot de Neder­landse lezer, die wel reageert.

Een gesprek over schrijven en literatuur, in een winderig en koud Rotterdam, waar Henriquez sinds einde jaren zeven­tig leraar natuurkunde op een gymnasium is. Een inter­view als een verteld ver­haal, dat rondcirkelt, uitweidt en weer bij zijn uit­gangspunten terechtkomt. Zoals zovele door de orale ver­telkunst beïnvloede Cara­bische auteurs, zoals de verhalen in Denis Henriquez’ roman.Hoe is het schrijven begonnen?

“Hoewel ik tijdens mijn middelbare schooltijd wel een poos redactielid van de schoolkrant geweest ben, kan ik me niet herinneren dat ik daarin ook publiceerde. Ik was meer op de tennisbaan, ik hield me liever bezig met sport en meisjes dan met sch­rij­ven en redactievergaderingen. Ik schreef wel veel dagboeken, maar dat soort zaken was natuurlijk niet publica­bel.”

Daar moet de invloed op een zich later ontwikkelend schrijver­schap dus niet ge­zocht worden. Waar dan wel? “Mijn oom Djo Wijk (Uncle Djo, Djowiwi in Zuidstraat) was een echte sterke-verha­len-verteller. Hij dikte de gebeurtenissen aan en vertelde zo komisch dat kinderen uit de hele buurt naar hem kwamen luis­teren. Hij woonde in een klein houten huisje naast ons. Toen ik de afgelopen grote vakantie op Aruba was, heb ik met nog weer over hem gehoord. Hij was een gezien persoon in de gemeenschap. Veel mensen kenden hem goed, ze wisten me nog weer nieuwe verhalen die mijn oom vertelde te herinneren. Je kunt niet van zijn directe invloed op mijn schrijven spre­ken. Het was meer de fascinatie van zijn levens­stijl, een zekere ruigheid, het plezier van het vertellen en naar hem luisteren. Die verhalen gaf je dan weer door.

In mijn familie kwamen trouwens veel vertellers voor. Van echte invloed is mijn tante geweest, die ook veel vertelde. Verhalen die ik van haar gehoord heb, zijn in mijn toneelstuk­ken en in Zuidstraat verwerkt. In mijn jeugd was het vertellen nog algemeen in Oranjestad. Als je ‘s avonds buiten zat, kwamen kennissen langs en gingen bij je zitten. En dan werd er verteld. Dat was het tijdverdrijf toen er nog geen televisie was. Al die vertelde verhalen hebben mijn fantasie geprikkeld, het was niet zo dat ze van directe invloed op mijn schrijven zijn. Ik beschouw me zelf ook als een verteller.”

Orale  

De Nederlandse kritiek pakte dat orale element goed op en schreef over ‘de zwieri­ge stijl’ die volgens sommigen van hen typerend zou zijn voor ‘romans uit De West’ en het ‘opentrek­ken van alle laden van de metafo­ren­kast’. Frans de Rover ging zich in Vrij Nederland te buiten aan zinnen als ‘de schrijver presen­teert een kleurrijk beeld van het wervelende leven op het subtropische Aruba… Neder­land op zijn Zuidameri­kaans… een zomers boek…kleurrijk en idyllisch…’ Nagenoeg iedere criticus viel echter over de compositie van de Zuid­straat, dat eerder uit negen los van elkaar staande verha­len zou bestaan dan een hechte romanstructuur zou bezitten, zoals de aandui­ding op het kaft dat wel degelijk suggereerde. Jos de Roo vergeleek het werk met van de Caraïbische auteur V.S. Naipaul: Miguel street(1959), al viel die verge­lijking in het nadeel van jouw werk uit.

“De aanduiding ‘roman’ werd door de uitgever voorgesteld en ik heb daarin toegestemd. Het boek is gegroeid vanuit schetsen en de beschrijving van situaties. Die waren in die vorm niet geschikt voor publicatie, maar ze vormden belangrijk materi­aal. Ik kan de reactie van de critici be­grijpen, want ik beschouw­de het boek ook meer als een bunde­ling van verhalen.

Maar er is wel dege­lijk coherentie. Elk hoofdstuk heeft een themati­sche kern, waarbij een of enkele personages centraal staan. De andere personen die in zo’n hoofdstuk worden genoemd en op dat moment niet meer dan een bijrolletje spelen, komen later als centrale figuren terug. Ze worden in een volgend of nog later hoofdstuk wel dege­lijk verder uitgewerkt, ontwikkeld en afge­rond. Eigen­lijk is Zuid­straat één groot verhaal over die straat van mijn jeugd.”Jos de Roo vond dat de samenhang in de verhalen zélf ontbrak en schreef over ‘compositorisch onvermogen’.

“Er zijn maar twee elementen in het verhaal waarover niet werd uitgeweid en dat zijn Scaramouche en het huis van de zeven zusters. Alle andere personen zijn wel degelijk uitge­werkt. Steeds is er een rode verbindende draad. Misschien is daar dan toch van invloed van mijn vertellende familie sprake. In een verhaal wordt er van alles bij gehaald, het verhaal cirkelt als het ware rond, maar komt steeds weer bij de uitgangspun­ten en het centrale thema terecht.”

Autobiografisch

Er waren nogal wat critici die Zuidstraat als autobiogra­fisch bestempelden. “Ik heb eens een uitvoerige autobiografie voor mezelf ge­schreven, niet om die te publiceren, maar ze werd belangrijk als basis voor mijn schrijven. Elementen die ik daarin be­schreef kon ik later gebruiken. In zekere zin ben ik zelf Scara­mouche, want die ging natuur­kunde studeren. Maar ik ben na­tuurlijk zo’n beetje iedereen. Je kunt niet van een afzon­der­lijke figuur zeggen dat hij autobiografisch is. Alles wat je vroeger gehoord hebt, wat je beleefd hebt, je herinneringen – je verwerkt het en je smeert het over de personages uit. Er zit een stukje van mij in Binchi, in Alejandro, in Scaramou­che… in allerlei figuren zit natuurlijk iets van de schrij­ver, maar nooit exact. Ik ga van een autobiografisch moment uit als startpunt, daarna laat ik de uitwerking aan mijn fantasie over.”

Critici schreven over je debuut. Zuidstraat is je Neder­landse romandebuut. Maar je had natuurlijk al veel eerder gepubliceerd. “Toen ik nog leraar natuurkunde op het Colegio Arubano was, schr­eef ik cabaret-teksten voor de Vereniging van Leerkrachten op Aruba (het latere Simar). Met Nieuwjaar speelden wij Bon aña een half jaar later Aruba. Ik schreef teksten en liede­ren, met een politiek-kritische inhoud uit onvrede met de toenmalige situatie.

Maar op een moment stel je je niet meer met dergelijke licht spottende liedjes tevreden en wil je wat anders. Cabaret was een stimulans en een begin. Daarna kreeg ik de behoefte aan wat stevigers, iets wat substantiëler was. En dat wás er op een gegeven moment, woorden en zinnen rolden als vanzelf op papier. Schrijven ging me goed af.”

Zo ontstond Mañan Dalia lo ta mi Dalia, waarover E. Boerstra in deBeurs van 1 november 1978 een lovende recensie schreef: IJzersterke tekst, schitterende regie, indrukwekkend spel en dat alles van eigen Arubaanse bodem. Overigens begon Boerstra’s recensie met een uit­voerige aanklacht tegen het gebrek aan belangstelling van de toenmalige Arubaanse cultuurbonzen.“Dalia heb ik afgemaakt toen ik al in Nederland woonde en werkte. Burny Every regisseerde het stuk en speelde het samen met Maureen Berkel. Het was een zwaar, maar heel Cara­bisch stuk. Twee personen zitten letterlijk in de rotzooi onder een oude boom. Ze verte­genwoor­digen twee levens­houdin­gen: de een wil zijn omgeving leefbaar maken, hij staat met beide benen op de grond; de ander denkt alleen maar aan vluch­ten, raakt geheel los van zijn omgeving en fantaseert zich een eigen reali­teit waarin hij gaat gelo­ven. De in de irratio­naliteit verkerende ver­moordt tenslotte degene die zich een eigen werke­lijkheid wilde scheppen. Zoiets is natuurlijk een heel symbolisch stuk. Het was zo nieuw dat het moeilijk was voor het publiek; het werkte vervreemdend.”

Begin 1981 speelde opnieuw onder regie van Burny Every de toneelcombi­an­tie Grupo Teatral Arubi­a­no, Ban ha­ri en Tea­tro Experi­mental Aruba­no het blijspel Fenchi a gana e premio mayó.

“Van geen van beide stukken heb ik de opvoering zelf gezien; ik woonde in Nederland. Ik schreef het stuk toen ik op vakan­tie in Spanje was. Ik deed er ongeveer een maand over om de tweede en definitieve versie af te maken. Het schrijven van Dalia kostte me ook een maand, maar daarvan maakte ik wel zeven versies voor ik tevreden was.Fenchi is een klucht met een dubbele bodem. Het gaat over een dag roddelen. Wat er gebeurd is, verandert in de mond van iedere volgende persoon. Op die manier verwerkte ik kritiek op het sociale leven, op de politiek en op de dubbele moraal in de man-vrouw-verhouding. Het was een veel luchtiger stuk dan Dalia.”

Waarom publiceer je Dalia’niet, het is toch een belang­rijk stuk voor onze toneelliteratuur? “Ik heb het wel eens ter hand genomen en zou het ook wel willen. Maar misschien ben ik toch te lui om dat voornemen echt uit te voeren. Ik heb geen zin om het weer helemaal te bekijken en uit te typen. Bovendien zit je dan met die spel­lingproblemen.”    

Alice in Wonderland

Terwijl er op Aruba veel toneelstukken zijn opgevoerd die nooit in druk verschenen, is het met jouw E soño di Alicia net andersom gegaan: het is door Charuba uitgege­ven, maar het werd tot nu toe nooit opgevoerd. Er werden trouwens in het eerste jaar nog geen dertig exemplaren van verkocht. Dat is ronduit een schande voor zo’n goed en geestig geschreven stuk.

“In Nederland vroeg Chris Comvalius me om voor ‘Groep 13’ een stuk te schrijven. Dat werd opgevoerd als The mad T-party, de scène van de gekke hoedenmaker uit Alice in Wonderland. Ik moest het in twee weken tijds schrijven en dat was veel te vlug. Boven­dien moest het in het Nederlands geschreven worden. Achteraf is dat toch belangrijk geweest, want het deed me van mijn schr­oom om die taal te gebruiken afstappen. Ik had wel eerder in het Nederlands gepubliceerd, maar dat betrof dan artikelen. In 1979 schreef ik in de Amigoebijvoorbeeld een stuk ‘Het trieste der tropen’ over de Arubaanse politiek. Maar zoiets is een analy­tisch stuk en dat is wat anders dan toneel­dialogen of verha­len.

E soño di Alicia  gaat over een jong meisje dat opgroeit tot volwassenheid. In de eerste akte verkeert ze nog in een kin­derlijke fantasie­we­reld, waarin ze allerlei (sprookjesach­tige) dieren ontmoet. Ze is op zoek naar een deur die haar naar de volwassenheid moet leiden. Die vindt ze aan het einde van het eerste bedrijf met behulp van de gids Araña, een soort Compa-Nanzi-figuur. Ze stapt door die deur. In het tweede bedrijf maakt ze in de wereld van de volwasse­nen kennis met de krank­zinnige en wrede koningin die spelle­tjes speelt op een feest. De beroemde zevenslaper ver­telt de waar­heid omtrent dat feest, wat de koningin niet accepteert. Ze laat hem onthoof­den, maar de stem praat door: de waarheid kan niet gestopt worden. Zo maakt Alicia kennis met de harde realiteit in de wereld van de volwassenen. Aan het einde ontwaakt ze.”

Folklore

Je verwerkt nogal wat traditionele elementen van Arubaan­se volkscultuur in je werk. Zo wordt in ‘Alicia’ de dori opge­voerd die het bekende rijmpje ‘dori maco, si mi muri, ken ta derami’ reciteert, zo komt een paar bekende liede­ren voor. Hoe sta je tegenover folklore?

“Aan folklore zonder meer heb ik geen enkele behoefte. Voor mijn toneelwerk gebruikte ik de lokale Arubaanse setting. Maar als je goed schrijft, moet je iets vertellen wat meer is dan wat je direct ziet. De achtergrond, de oppervlakte van het verhaal was wel plaatsgebonden, maar ik hoopte hieraan een alge­meen thema te koppelen. Ik zal nooit de traditionele elementen uit de volkscultuur als uitsluitend folklore gebrui­ken.”

In 1991 werd in een co-produktie van Tele-Aruba en NOS de film Dera Gai gebracht, de eerste Arubaanse produktie in die zin dat zowel de auteur, de regisseur Burny Every als alle spe­lers Aru­baans waren en alle opnamen op het eiland zelf tot stand kwamen. Het verhaal kwam als hoofd­stuk in Zuidstraat terug en geeft een schril beeld van een ander dan het toeristische Aruba.

“Op het feest van San Juan wordt volgens de volkstraditie de kop van een haan afgeslagen. Maar ik geef zo’n oud gebruik een nieuwe betekenis in die zin dat Lionel als hanige machista gedood wordt en verliest. Ik maak van het oude ‘dera gai’ een nieuwe metafoor. Het concrete beeld dient om iets wat univer­seel is te verduidelijken. Samuel Beckets Wachten op Godot heeft me in dit verband altijd grote indruk op me gemaakt. Twee mannen wachten bij een boom op Godot die nooit komt. Dat is concreet maar dieper is dat wachten natuurlijk een metafoor betreffende verlossing en genade. Je moet een concreet beeld vinden en gebruiken voor een menselijk probleem dat aan dat beeld ontstijgt. Als dat niet kan, hoeft voor mij de folklore niet.”

TaalIn 1988 publiceerde je gelijk met Alicia een klein dichtbun­deltje Kas pabow dat een heel andere sfeer ademt. De vierde afdeling ‘Poesia di inbierno’ gaat over heimwee vanuit het koude Nederland. Het geboorte-eiland en jeugdherinneringen in de eerste en vijfde afdeling  omsluiten compositorisch de klacht over het verblijf in Nederland en ‘tristesa’.

“In Kas pabow staan gedichten waarvan ik sommige in een eerde­re versie al in de tijd van de cabaretteksten geschreven had. Ik zocht er twintig uit, die ik al schavend bewerkte. De gedichten gaan over weemoed en verlangen naar Aruba, maar ook over het ouder worden. Ik schrijf nu geen gedichten meer, dat is iets van vroeger.”

Met uitzondering van deze poëzie is je Papiamentstalige werk nogal hard, vergeleken met de veel ‘zachtere’ enigs­zins wee­moe­dige sfeer in het Nederlandstalige Zuid­straat. Heeft dat met het verschil tussen die twee talen en jouw houding ten aanzien van het schrijven in die twee talen te maken?

“Het verschil is er wel, maar het is geen verschil tussen die twee talen. Het heeft met een verschil in levensfase te maken. In het cabaret en het toneel had ik een kritische houding ten opzichte van mijn eigen gemeenschap, de ergernissen betreffen­de de politiek kwamen aan de orde, ook in de film. Ik kriti­seerde de Arubaanse maatschappij. Die behoefte heb ik nu niet meer. Die fase van het me afzetten tegen de eigen gemeenschap heb ik gehad, dat heb ik nu niet meer nodig. In Zuidstraat schrijf ik niet over de maatschappij, maar over mensen, hoe die omgaan met hun lot. Ik heb die mensen met liefde beschre­ven. Zij hebben mijn jeugd begeleid. Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Die mensen verschaften mij inspiratie door hun onmiddellijke omgang. Ik denk met plezier aan hen terug.

Ik heb de spanning gezocht in hoe die mensen met hun lot weten om te gaan, wat ze weten te maken van hun leven, hun beperkin­gen van innerlijke aard of door maatschappelijke omstandighe­den. Het laatste is het geval met Susana en de Portugees Joao, omdat hun relatie op maatschapelijke conventies stukloopt. Uncle Djo wordt ongelukkig door innerlijke factoren, door zijn karakter omdat hij nergens rust kan vinden. Johannes Biermans wordt het slachtoffer van zichzelf. Hij wil opgaan in de ge­meenschap, hij kan zakenman worden als iedereen, maar hij mist de kracht, glijdt uit en wordt daardoor eenzaam.

Dat zijn nogal wat mislukkingen, ja. Ik heb de neiging om te denken dat het niet lukt in het leven.

Het einde van Zuidstraat is zowel positief, de hoofdper­sonages gaan een nieuw leven tegemoet, als negatief, want de weemoed om het weggaan blijft hangen. Je woont op een klein eiland en waarom moet je tienduizend kilometer verderop gaan studeren?”

AfstandJos de Roo en ik hebben in onze recensies je roman met V.S. Naipaul’s Miguel s­treet vergeleken. Wat vind je daarvan? “De situatie is anders. In Miguel street wil de ik-figur, het jonge­tje dat de hoofdpersoon is, alleen maar weg. Hij heeft een hekel aan zijn straat die hij als tweede-rangs beschouwt. Hij minacht de straat waarin hij woont. De Zuidstraat heb ik daarentegen positief beschreven, het veroorzaakt pijn om daaruit weg te gaan. Naipaul zet zich af tegen zijn jeugd, die behoefte heb ik niet. Ik ben eerder geneigd om met heimwee terug te kijken naar die straat. Je moest weg om te studeren, maar ik voel geen enkel moment verbittering.

Ook heb ik geen behoefte om het onderwijs dat we kregen te kritiseren. Dat is zo Hollands om meteen te letten op wat de Hollandse fraters deden. Ze straften wel, maar ze brachten ook discipline. Ik heb uitstekend onderwijs genoten. Ik zit niet met het kolonialisme, ik hoef niets te verwerken of van mij af te schudden. Ik zet me niet af, ik kan met plezier terug­kij­ken. Al is het met een beetje weemoed, zoals in het motto, dat ik niet vertaald heb en waaraan de kritiek voorbijging omdat ze het waarschijnlijk niet begreep.”Er wordt ten aanzien van dit soort romans over de jeugd nog wel eens gesproken over een dubbele afstand die een auteur moet overbruggen: die naar het verleden, maar ook geografisch, omdat hij heel vaak schrijft vanuit een ander land dan waar hij de jeugd doorbracht. Schrijven zou dan vanuit een situatie van ballingschap en weemoed plaats­vinden.

“Zo’n dubbele afstand is niet erg, want zo krijgt de fantasie de vrije teugel. Belangrijker dan de afstand van leeftijd of een geografische afstand was voor mij de afstand in de taal. In een vreemde taal over je eigen jeugd schrijven – die af­stand is veel belangrijker dan een geografische. Maar schrij­ven in het Nederlands biedt mij voordelen, ik ervaar het niet als knellend, het geeft me juist vrijheid om met mijn beelden te doen wat ik wil.

Voor mij heeft het Nederlands veel voordeel boven het Papia­ments. Ik schrijf niet uit patriottische redenen, ik hoef niet te bewijzen dat iets ook in het Papiamento kan. Ik ben geen nationalist. Als je in het Papiamento schrijft moet je dubbel creatief zijn, want je moet ook je eigen taal scheppen en dat is voor mij een grote handicap. Met het non-verbale en de dialogen van het toneel is dat heel wat anders dan met proza. Poëzie schept sfeer, maar proza is descriptief en dat is het probleem. Ik denk niet dat Tip Marugg en Frank Martinus hun romans in het Papiamento hadden kunnen schrijven; Boeli van Leeuwen met zijn enorm beeldend taalgebruik zeker niet.

Geef mij maar een kant en klaar instrument, dan zorg ik wel dat de beelden erbij komen. Ik weet niet of ik de moeite zou willen nemen om het Papia­mento zo diepgaand te exploreren. Je zit een jaar achter je computer te schrijven en wie gaat het dan lezen? Bovendien speelt dan voor Aruba de spellingkwestie nog mee. Ik wil ook schrijven voor een markt en met mijn publica­tie een belang­stellend leespubliek bereiken. Je stopt veel energie in zo’n werk en je wilt respons en wisselwerking; die krijg je op Aruba niet. Ik ben niet meer van plan om toneel te schrijven dat toch niet wordt opgevoerd en waar geen publiek voor is.   Ik schrijf niet meer in het Papiamento, maar beperk me tot proza in het Nederlands nu ik een uitgever gevonden heb. In het Nederlands schrijven is voor mij een uitdaging van de kritiek. Je schrijft in een context waarin er een literaire wereld bestaat en waar de kritiek leeft. Schrijven voor niet-autochtonen, voor de lezers in Nederland, werkt bevrijdend. Samuel Bec­kett schreef in zijn moedertaal Engels en in het Frans. In die laatste taal moest hij heel bewust een stijl in een hem vreem­de taal scheppen. Schrijven in het Nederlands geeft mij de literaire af­stand die ik nodig heb.”

Was het moeilijk om een Nederlandse uitgever voor je roman te interesseren? Heeft het je veel tijd gekost om gepubliceerd te worden?

“Het manuscript van Zuidstraat werd door Querido als ‘niet publicabel’ geweigerd, In de Knipscheer liet aanvankelijk niets van zich horen, pas toen ik het manuscript terugvroeg kreeg ik een aantal kritische kanttekeningen. Toen stuurde ik het manuscript naar De Bezige Bij, waar men men direct posi­tief was; ik kreeg een heel enthousiaste reactie. Er werden nagenoeg geeen redactionele wijzigingen voorgesteld: alleen wat idiomatisch zaken, sommige beelden werden aangescherpt en een halve pagina van het manuscript verdween. In één middag hadden we alles doorgenomen. Ik ben blij met De Bezige Bij als grote Nederlandse uitgever. Ik wil niet ge­stigmatiseerd worden met dat minderhe­dengezeik van hier in Nederland.   Een verteller uit De West is in Nederland dubbel gehandicapt: de Nederlandse lezer heeft geen boodschap aan vertellen, en er is weinig belang­stelling voor literatuur uit De West. Je zit natuurlijk met de handicap van het Nederlands als kleine taal. Kijk, Engels is een wereldtaal. Als een lezer in Engeland je niet leest, is er misschien wel een lezer in India of Afrika. Wij zijn gebonden aan de Nederlander; als die ons afwijst zijn we weg.”

Kritiek

Recensies worden geschreven voor lezers, niet in de eerste plaats voor de auteurs. Wat vond je van de Neder­landse kritiek op je roman? Heb je er iets van geleerd?

“Die kritiek was redelijk evenwichtig, er was niet echt nega­tieve kritiek. De Volkskrant schreef onder de maat, die recen­sie vond ik een misplaatst beschermend en minzaam toontje hebben. Dat ergert mij, maar daarover ga ik niet zitten pieke­ren. Jos de Roo had in Trouw al van te voren een mening wat Caraïbi­sche literatuur moet zijn. Het is niet een gebied waar je met liefde over schrijft. Men zoekt een nega­tief beeld. Je wordt pas serieus genomen als je tekorten signa­leert; accepta­tie wordt niet serieus genomen.

De kritiek heeft me geattendeerd op mijn nonchalance om de aanduiding ‘roman’ op de omslag te accepteren. Voortaan zal ik scherper op dit soort dingen letten.

Wel ben ik er gevoelig voor dat lezers me zeggen dat ze geno­ten hebben. Maar ik laat me niet door kritiek beïnvloeden in die zin dat ik daardoor anders zou gaan schrijven.

De wisseling van perspectief die ik toepaste werd door de kritiek niet geaccepteerd. Naipaul schreef vanuit een coheren­te ik-persoon. Voor mij was er niets aan de hand, voor mijn lezers ook niet, maar voor de critici kennelijk wel. Ik zal in het vervolg proberen veelzijdigheid te bereiken met behulp van een grotere mate van concentratie. Een boek dat inhoude­lijk kaleidoscopisch is, maar stilistisch geconcentreerd.

Om de nodige afstand te scheppen gebruikte ik de hij-vorm in Zuidstraat. In een volgend boek zal ik de ik-vorm toepassen. Dat kan omdat het minder autobiografisch wordt. Bij schrijven blijft het altijd een barrière om je ego opzij te zetten.”

Functie

Wat is volgens jou de functie van literatuur?

“Die interesseert me niet. Ik ben niet geïnteresseerd in een maatschappelijke functie, of in eigen gelijk. Dat laat me koud. Als leraar natuurkunde heb ik de behoefte om iets te doen met primair materiaal. Zoals je de natuur beschrijft en theorieën ontwerpt, dat moet je ook met mensen kunnen. Je ziet vormen van leven, beelden. Die kun je opvangen en observeren. Schrijven is eigenlijk jezelf een tweede leven scheppen naast het gewone, alsof je eigenlijke leven niet genoeg, niet vol­doende is.

Conglomeraten van beelden komen op je af, die verwerk je en daarna komen ze niet terug. Zo gezien is schrijven een vorm van afrekening met steeds nieuwe onderwerpen. Misschien zal ik daarom ook over Europa gaan schrijven. Maar dan wel vanuit mijn beperking dat ik in een andere situatie dan de Nederlan­der verkeer. Ik zal dan schrijven vanuit de optiek van de buiten­staander.”De literatuur

Tot slot praten we over de auteur als lezer. Welke boeken en schri­jvers hebben jouw voorkeur, waar reken je jezelf toe? Nederlandse critici vergeleken je Zuidstraat met Louis Paul Boon, Ina Boudier Bakker, M. Nijhoff, Jacques Bloem en Ab Visser die ook boeken over straten publiceer­den. “Ik wil bewust een eenling zijn. Ik ben niet iemand die zich met ‘de’ literatuur bezighoudt. Ik interesseer me niet voor literaire traditie, ik heb geen behoefte om te behoren bij een groep. Dat is niet belangrijk voor mij. De laatste tijd lees ik gericht dat waar ik voor mijn schrij­ven wat aan heb, maar vroeger heb ik veel gelezen.

De drama’s van Shakespeare zijn daarbij ene heel stabiele factor; daarvan heb ik tapes die ik geregeld beluister. Ik las de ‘essais’ van Montaige over de eenzaamheid bijvoor­beeld, ik genoot van Laurence Sterne, ik voelde affiniteit met Joyce wegens het poëtische, het R.K. en het individualisti­sche in zijn werk, Samuel Beckett Wachten op Godot heeft altijd diepe indruk op me gemaakt, ik las de verhalen van V.S. Nai­paul, ik houd van Somerset Maugham’s lichte en cynische toon, ik lees van Camus hoewel ik zijn taalgebruik wat gezwollen vind, om het mediterrane, de zon, zee en levensvreugde, Ga­briel Garcia Marquez vind ik wel wat zwaar maar ik lees zijn verhalen graag. Ik houd van Boeli van Leeuwen’s taalgebruik, niet het inhoudelijke van zijn romans. Ik lees geen Nederland­se boeken, want ik voel geen affiniteit met die Calvinisti­sche litera­tuur. Alleen Harry Mulisch maar die is kosmopoliet. Ik vind zijn taal­gebruik, droge humor positief, maar hij is te intel­lec­tualis­tisch er zittten te weinig emoties in zijn werk.

[Dit interview verscheen in 1992 in de Amigoe]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter