blog | werkgroep caraïbische letteren

De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (3)

Een nieuwbakken onderwijzer met ontslag bedreigd

door Bris Mahabier

16. Mijn keuze voor openbaar onderwijs

Tijdens de verkenning, in het kader van mijn zoektocht naar delen van mijn identiteit, kwam ik langzamerhand verscheidene onderwerpen, gebeurtenissen en personen uit mijn verleden – in de vorm van herinneringen – tegen. Deze zaken zijn van enig belang geweest voor de ontwikkeling van bepaalde wezenlijke opvattingen van mij en zeker ook van mijn karakter. Een deel van de mondelinge informatie was al vele jaren diep weggezakt, bijna vergeten, maar gelukkig niet uitgewist uit de oude, grijze cellen van mijn hersenschors.

Gaandeweg kwamen er vele herinneringen weer naar boven, bruikbare en minder-bruikbare, sommige erg globaal, weer andere gedetailleerd. Zo vroeg ik mij af, waarom ik al vroeg een lichte voorkeur voor het openbaar onderwijs, d.w.z. scholen die door de overheid werden beheerd, heb ontwikkeld. Vanwaar kwam deze voorkeur – vanaf het begin van mijn loopbaan – voor de geestelijk neutrale richting van de openbare scholen? Ging het om een principiële keuze van mij, of was het misschien meer een preferentiële ingeving?

Om op deze vraag een acceptabel antwoord te kunnen geven, moest ik op zoek gaan naar sociaalhistorische feiten en verbindingslijnen, hoe mager en dun die soms ook bleken te zijn. Feiten waarvan zelfs hoogopgeleide Hindoestanen, ook het leeuwendeel in Nederland, geen of nauwelijks kennis hebben. Gelukkig hebben enkele wetenschappers, o.a. C.J.M. de Klerk (1953), Rosemarijn Höfte (1998) en Lila Gobardhan-Rambocus (2001), wel enige aandacht geschonken aan de participatie van árya samáji Hindoestanen in de Surinaamse ‘schoolstrijd’ in de jaren twintig van de vorige eeuw. Met deze term bedoel ik de roep van Hindoestanen om openbare scholen. Dit impliceerde een expliciete afwijzing van vooral de scholen van de missie. Enkele Hindoestaanse ex-contractarbeiders en sommigen behorend tot de tweede generatie hadden het een en ander uit de regionale gebeurtenissen van vroeger verteld, o.a. over tempelbouw en -afbraak in Magenta, beëindiging van de dorps-pujá, streven naar een eigen lagere school, jaren van vijandigheid tussen hindoes en moslims, botsingen tussen samáji en sanátani hindoes en incidentele confrontaties met paters.

Voor de beantwoording van de hierboven gestelde vraag maak ik gebruik van o.a. de geschiedenis  van de georganiseerde acties van voornamelijk árya samáji Hindoestanen in Párápási (Pad van Wanica = Indira Gandhiweg), Kwatta, Livorno, Leidingen en Nickerie en bovenal van de verenigingen Bharat Oeday (1922) en Arya Dewaker (1929), beiden in Paramaribo gevestigd,  die inzake de richting van het onderwijs op het landelijk niveau opereerden. In een paragraaf van deel 4 van deze artikelenreeks besteed ik bijzondere aandacht aan de wens van Magentaweg, mijn geboortedorp, inzake het openbaar onderwijs. Mijn antwoorden zijn niet afdoende. Ik laat bijvoorbeeld de marxistische beïnvloeding van mijn denken in mijn studietijd, mijn gedwongen vertrek in 1969 uit het Surinaamse openbaar onderwijs (een gevolg van politieke rancune?) en mijn ervaring op een confessionele muloschool in Paramaribo in de jaren 1969 – 1972 in deze beschrijving buiten beschouwing. Het beeld dat nu zichtbaar wordt, zou door het meenemen van deze facetten, niet alleen helder, maar ook volledig zijn.  Omdat ik mijn keuze voor het openbaar onderwijs in een historische context wilde plaatsen om deze vooral voor mijzelf inzichtelijk te maken, heb ik in mijn beschrijving ook zijpaden bewandeld. Hierdoor lijkt het, dat ik soms mijn doel, mijn eigen keuze voor de neutrale inrichting van het openbaar onderwijs, niet meer in het vizier heb… 

17. Geen geld op zak voor een plakzegel op een akte

Bij de uitreiking van de hulponderwijzersakte moest ik een gulden betalen voor een plakzegel die op de akte moest. Dit wist ik niet. Om de uitreiking bij te wonen, had zich een grote menigte van familie en vrienden van de geslaagden voor het Ministerie van Onderwijs, een imposant koloniaal gebouw, verzameld. Ik was er alleen. Van de honderden kandidaten waren er slechts enkele tientallen geslaagd. Eén voor één – in de volgorde van de examennummers – werden de geslaagden opgeroepen om naar binnen te gaan om hun hulpakte (in 1932 ingevoerd) in ontvangst te nemen. Je moest eerst de donkergrijze stoep op. Via de hoge deur kwam je in een ruime hal en dan naar links door een brede gang met aan beide zijden werkkamers van inspecteurs en ambtenaren. 177, mijn examennummer en naam werden door de bode in uniform  geroepen. Hij herhaalde even, dat de geslaagden een gulden bij zich moesten hebben voor de plakzegel. Ik hoorde mijn naam en nummer wel, maar ik liep niet onmiddellijk naar voren in de richting van de stoep, want ik had geen geld op zak voor de plakzegel. Ik wist op dat moment niet  wat ik moest doen. Lichte paniek maakte zich meester van mij. Ik schaamde mij en keek hulpeloos om me heen. Een onbekende man uit het publiek riep met een krachtige, heldere stem: ‘Héi kél. Tekh jáso.’ (Hallo kerel. Hier, pak aan.) Ik draaide mij om en zag een Hindoestaanse man met licht krullend haar zijn portemonnee openmaken. Hij gaf mij een rijksdaalder. De uitreiking verliep vlekkeloos. Ik kreeg mijn hulpakte in een grote bruine enveloppe en mijn cijferlijst in een kleine witte.

Na de uitreiking van de akte bleek, dat deze collega in spé, een stadsjongen was die Remy Sriram heette. Ik bedankte hem voor zijn spontane hulp. Hij stelde mij voor aan Sieuw Balbahadoer, een van zijn geslaagde vrienden. Een ogenblik later voegde Jacob Razabseikh, ook een geslaagde, zich bij ons groepje. Hem kende ik alleen van gezicht. Toen ik Remy enkele dagen later het voorgeschoten bedrag terug wilde geven, aanvaardde hij het niet. Hij hielp mij ook bij de aanschaf op afbetaling van een ijzeren demontabel bed met een matras, een tafel en vier stoelen met lichtgrijs gelakte stalen poten bij de Bombay Bazaar in de Keizerstraat. Vanaf toen werden wij langzamerhand vrienden van elkaar. Ik realiseerde mij, dat een vreemde stadsjongen evengoed een kameraad kon zijn. Onze vriendschap duurde tot Remy’s vroegtijdig overlijden in Den Haag. Helaas, slechts enkele maanden na zijn pensionering.

Op de avondkweekschool (in Paramaribo) hebben wij vieren vier jaar naast elkaar in de klas  gezeten. (Deze opleiding had ook in drie jaar gekund.) Van Remy Sriram kreeg ik de bijnamen ‘Lángá’ (Lange) en ‘Koenen’, naar de schrijver van een zakwoordenboek. De tweede bijnaam had te maken met mijn kennis van moeilijke woorden, die net ietsje groter was dan die van mijn studiegenoten met een stedelijke achtergrond of een creoolse afkomst. De bijnaam ‘Langá’ heb ik lange tijd in de kleine Hindoestaanse onderwijswereld behouden. Vreemd genoeg heb ik mij – met mijn 1.90 cm – nooit gestoord aan deze bijnaam. Dat zakwoordenboek met een lichtpaarse omslag, dat ik voor f 1.25 had gekocht, heb ik niet uit mijn hoofd kunnen leren. Al dachten sommige klasgenoten van wel. De moeizaam vergaarde kennis van talrijke vreemde, moeilijke woorden, uitdrukkingen en spreekwoorden, kwam mijn woordenschat en mijn functioneren als leraar, vooral op de mulo, degelijk ten goede. Een ongunstige persoonlijkheidstrek van mij was (is), dat ik aan ‘gewone’ dagelijkse gesprekken in geringe mate deelnam en nauwelijks gevoelig was voor humor en ironie.

André Bhola (l.), ‘Lángá’, Bris Mahabier en Ram Soekhlal (‘r.)

18. Blij met een voorlopige aanstelling als onderwijzer

Na de uitreiking van mijn hulponderwijzersakte  verkeerde ik enkele dagen in de zevende hemel. Ik solliciteerde in de tweede helft van augustus 1961 naar een baan bij het openbaar lager onderwijs. Dat deden ook drie van mijn nieuwe kennissen o.a. Remy Sriram. In dienst van de Surinaamse overheid zou je meer rechtszekerheid hebben, vertelde hij met zijn ervaring als jonge ambtenaar. Bovendien verkeerde ik uit onwetendheid in de naïeve veronderstelling, dat ik op een van de vele openbare scholen in mijn district Wanica, dus dicht bij mijn woonplaats Magentaweg, geplaatst zou worden. Voor mij was de keuze voor openbaar onderwijs min of meer vanzelfsprekend. In oktober van hetzelfde jaar kreeg ik van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling een tijdelijke aanstelling als leerkracht op de lagere school van Rust en Werk, een vroegere koffieplantage op de rechteroever van de Commewijnerivier dicht bij de monding. Voorbij Leonsberg, vanaf Nieuw-Amsterdam en de steiger van Rust en Werk kon je in de verte de Atlantische Oceaan zien. Voor mij was dat de eerste keer een sensationele belevenis. Dagelijks van Rust en Werk naar huis of naar Paramaribo gaan om een avondschool te bezoeken, was uitgesloten. Er was geen wegverbinding en de twee rivieren oversteken, kon je alleen overdag. Een tijdelijke aanstelling en de plaatsing op een verre school was in die tijd gebruikelijk voor de meeste beginnende onderwijzers. In het derde schooljaar kreeg ik een definitieve benoeming. Ik zou niet alleen tijdens mijn actieve carrière, maar ook na mijn pensionering voor het openbaar onderwijs blijven pleiten.

Kort geleden kwam ik – via internet – erachter, dat ook vele bekende personen, afkomstig uit de bovenlaag van de creoolse en de lichtgekleurde middenklasse, die een hoge maatschappelijke functie hebben vervuld, na het behalen van hun derde rang op een verre districtsschool hebben gewerkt. De meesten als schoolhoofd. Al die namen van vroegere onderwijzers/schoolhoofden met hun scholen zijn op internet na geduldig zoeken te vinden. Vanaf ongeveer 1960 nam het aantal Hindoestaanse afgestudeerden van de Surinaamse Kweekschool (SKS) toe. Velen van deze derderangers gingen als leerkracht voor twee jaar terug naar hun geboortedistrict.

19. Mahabier, terug naar jouw school anders krijg je ontslag

Op de dag van mijn aankomst moest ik van de heer Narain, mijn schoolhoofd, een dictee en een les over redekundige zinsontleding in zijn kleine zesde klas (groep acht) geven. Maar de tewerkstelling op de vroegere plantage Rust en Werk was aanvankelijk een grote teleurstelling voor mij. Ik ging na vijf dagen voor de klas gestaan te hebben op de eerstvolgende zaterdagmorgen op hoge poten naar het Ministerie van Onderwijs in Paramaribo om uit te leggen waarom de aangeboden woning in mijn ogen niet bewoonbaar was. Ik reisde zonder toestemming van de rayoninspecteur van het district Commewijne naar Paramaribo af. Dit mocht niet! Maar ik kende de ambtelijke procedures nog niet. Ik moest van de onderwijsinspecteur D., die mij te woord stond, het woningaanbod aanvaarden, en met mijn klacht zich bij de rayoninspecteur L.H. Duvant  in Alkmaar (?) vervoegen. Hij zou vaststellen, of de woning bewoonbaar was of niet. Bovenal moest ik ervoor zorgen, dat ik op de eerstvolgende schooldag, een maandag, op mijn school in Rust en Werk mijn werkzaamheden zou hervatten. Indien ik dit niet zou doen, dan kon ik al na een week een baan bij de overheid op mijn buik schrijven. Nog hoor ik de harde tactloze, bedreigende woorden van deze broodmagere inspecteur en ‘zie’ ik de boosheid in zijn kleine ogen. Die woorden werden op een enigszins agressieve en zeker autoritaire  toon, nota bene in de lange gang van het ministerie, als het ware naar mijn hoofd geslingerd. Dit was mijn eerste ‘kennismaking’ met  een onderwijsautoriteit. Ontslag? Al na een week werken? Dat was een afschuwelijk vooruitzicht, waarvoor ik mij nu al erg schaamde. Mijn baan wilde ik in geen geval op het spel zetten. Deze inspecteur liep hierna zijn werkkamer binnen en trok de zware deur achter zich dicht. Voor hem was mijn klacht afgehandeld. Ik reageerde emotioneel na deze confrontatie met macht: mijn tranen kon ik niet bedwingen. Zachtjes huilend probeerde ik via de lange gang de uitgang van het gebouw te bereiken.

20. Een vreemde gaf mij goede raad

De heer B.A. Vishnudatt, een christelijk-Hindoestaans schoolhoofd, die mij enkele weken eerder samen met zijn collega het biologie-examen had afgenomen en wist dat ik een aantal hoge cijfers had behaald, herkende mij.  Hij was in dezelfde gang op enige afstand in gesprek met iemand. Toen ik hem voorbij wilde sluipen, kreeg ik oogcontact met hem. Kennelijk zag hij mijn betraande ogen. Vishnudatt liep met mij een aantal meters mee in de richting van de hoofduitgang en vroeg mij wat er aan de hand was. Door mijn gesmoorde gesnik en schaamtegevoel kon ik moeilijk uit mijn woorden komen. Hij legde zijn hand even op mijn schouder. Dit gebaar voelde zo vertrouwelijk aan. Hij kalmeerde mij met enkele geruststellende woorden. Vishnudatt legde mij in het kort uit wat het detacheringsbeleid inhield en hij adviseerde mij om de rayoninspecteur telefonisch over ‘mijn’ woning te informeren. Ik moest hem verzoeken om naar de mij toegewezen woning in Rust en Werk te komen kijken. Via de afdeling administratie kreeg ik zijn nummer. Deze inspecteur met zijn vriendelijke stem beloofde zo spoedig mogelijk langs te komen.

21. Terug naar Rust en Werk

Op zondagmorgen keerde  ik met hangende poten met de rivierboot terug naar mijn standplaats Rust en Werk. Ik werd op de aanlegsteiger door Shantiperkash Hiralal, mijn aardige onderwijzer van de derde en de vierde klas van mijn vroegere lagere Büchnerschool te Saron in Paramaribo, opgevangen. Shantiperkash kwam uit een gekerstende familie, die tot de Evangelische Broedergemeente behoorde. Mijn school en de buurschool behoorden tot deze protestantse stroming.

Over o.a. naastenliefde werd soms in de dagelijkse ochtendpreken op mijn lagere school gesproken. Hiermee begon de schooldag. Helaas begreep ik toen niet veel van deze ochtendpreken en de lezing uit de Bijbel door beide schoolhoofden en bepaalde onderwijzers verzorgd en van de indrukwekkende samenzang van de oudere leerlingen, die we ‘morgenzegen’ noemden. Mijn kennis van de Nederlandse taal liet dit niet toe. In het tweede en het derde  leerjaar had deze meester mij veel geholpen en ook op bepaalde momenten moreel gesteund. Hij complimenteerde mij en andere leerlingen regelmatig. Op een rustige toon kon hij de sommetjes uitleggen. Soms, als hij individuele hulp bood, zachtjes in mijn moedertaal. Meester Shantiprakash heeft mij ook geholpen om het staand schrift aan te leren. In de gymles moedigde hij mij aan als doelverdediger. In het begin kwam hij ter ondersteuning achter mijn doel staan. Van mijn moeder mocht ik op school niet voetballen. Ik zou een van mijn magere benen kunnen breken bij een botsing met een stevig been van een creoolse jongen. In mijn kinderogen was deze zachtaardige, knappe man, die charmant kon glimlachen, een ideale onderwijzer.

In Rust en Werk, na 11 jaar, stak deze onderwijzer weer de helpende hand naar mij toe. Naastenliefde in de concrete praktijk, oordeel ik achteraf. Ik mocht bij hem logeren zolang ik wilde. Ook hij had een grote oude plantagewoning woning, niet op hoge, maar op lage ‘neuten’. Hiervan had hij slechts de grote woonkamer, de aangrenzende keuken, het toilet en de douche in gebruik. De rest van de woning, alle slaapkamers, de bijkeuken, de opbergruimte, de veranda en de zolderetage waren sterk verwaarloosd, verkeerden in vervallen staat en waren het domein geworden van gevaarlijke roodbruine bijen en ander ongedierte. Mijn vroegere meester drukte mij op het hart om die afgesloten ruimten niet te betreden.

22. Na twee weken op weg naar Bakkie

De rayoninspecteur Duvant Twee kwam dagen later naar Rust en Werk om poolshoogte te nemen. Ook hij stelde vast, dat de mij toegewezen woning in slechte staat verkeerde. Zelfs na een grondige schoonmaak zou deze moeilijk bewoonbaar zijn. De inspecteur stelde een overplaatsing naar een andere school in hetzelfde district voor. Ik kon niet anders dan akkoord gaan met zijn voorstel, want ik durfde niet voor de tweede keer een werkaanbod te weigeren. Hij vertelde mij, dat de school van Bakkie veel groter was dan die van Rust en Werk. Ik hoopte daar een betere woning te krijgen. 

Na mijn ontevredenheid over deze grote verwaarloosde koloniale woning, misschien van de plantagedirecteur zelf, belandde ik op Bakkie, een ver oord. Bijna een week nadat een onderwijsinspecteur mij in Paramaribo met ontslag had bedreigd en mij had gesommeerd om direct af te reizen naar mijn standplaats Rust en Werk, zat ik op een vroege maandagmorgen op dezelfde rivierboot, maar nu met het onbekende Bakkie als bestemming. Voordat ik aan boord ging, heb ik mijn lagere schoolmeester Shantiprakash, voor mij een rolmodel, bedankt voor de verkregen hulp en de heer Narain, het schoolhoofd. Heel graag had ik als zijn collega gewerkt en nog meer, nu vooral op het didactische vlak, van mijn ervaren meester, geleerd.

Het ‘toeval’ wilde, dat ik op Nieuw-Meerzorg een driekamers tellende bovenetage van een oud winkelpand toegewezen kreeg. Ik kon deze woonruimte direct betrekken. Het parterregedeelte van dit gebouw werd door de onderwijzer Herman Vishnudatt, een jongere broer van B.A. Vishnudatt, de hoofdonderwijzer die mij een week geleden bemoedigend had toegesproken, bewoond. Ik ben deze onderwijzer nog altijd dankbaar voor zijn tactische interventie en morele steun op die ene zaterdagmorgen in de gang van het monumentale Ministerie van Onderwijs; thans een ruïne. Het gezin van Herman Vishnudatt telde twee jonge kinderen, Stanley en Hermien, een kleuter. Met de laatste, nu grootmoeder, heb ik nog altijd enig contact. Herman kwam uit een gekerstende onderwijzersfamilie. Een oom van hem was inspecteur van onderwijs. Herman, en zijn vrouw Piem Ramdien, stonden mij in de eerste weken met raad en daad bij.  Zij had nog veel familie in haar geboorteregio wonen, o.a. in Bakkie, Post Sommelsdijck bij de monding van de Cotticarivier en de oude plantage Ostage aan de Boven-Commewijnerivier.

De eerste vijf onderwijzers, die ik in de eerste drie weken van mijn prille loopbaan ontmoette, hadden een christelijke achtergrond. Ook mijn nieuwe schoolhoofd. Hiervan behoorden vier tot de Hindoestaanse groepering. Wat mij opviel, was hun zachtaardig karakter – een toeval? – en hun vlotte gebruik van de Nederlandse taal. Misschien viel mij hun beheersing van het Nederlands op omdat het gebruik van onze moedertaal in onze boiti (dorp) dikwijls hard was.

Klik voor deel 1, deel 2, deel 4 en deel 5, deel 6 en deel 7.

3 comments to “De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (3)”

  • Bris,
    Een heel interessant verhaal van hoe een boiti jongen zich omhoog heeft gewerkt op de maatschappelijke ladder.. De barriers die hij moest overwinnen in de kloof tussen het stadse en het plattelandse leven. De opofferingen die hij moest plegen om zijn doelen te bereiken geven een goede inkijk in wijze waarop heel veel jongeren uit het platteland zich een plek in de samenleving hebben afgedwongen. Ik ben benieuwd naar het vervolg…..

  • Heer Mahabier,

    Wederom met enorm plezier gelezen en genoten hoe het begin van uw veel belovende
    loopbaan zich verder heeft ontwikkeld. Ondanks, dat het moeizaam verliep, heeft u het
    niet opgegeven en bent ondersteund door liefhebbenden die u hebben bijgestaan.
    Prachtig en buitengewoon heeft u het het verleden uit uw jonge toekomstige beroep
    uit de doeken gedaan. Wat u aanhaalde over de plakzegel van1 gulden bestemd voor
    de hulponderwijzersakte vond ik wel boeiend om te lezen.
    Met dank en in afwachting op deel 4. Soerin Marhé,.

  • Ik bewonder de minutieuze beschrijving van de prille loopbaan van Bris. Het verloop van zijn cognitieve en sociale evolutie heeft hij in verschillende blogs helder beschreven. Met de beschrijving van zijn levensloop schenkt Bris een rijk beschreven naslagwerk aan de wereld waaruit vele generaties moed en inspiratie kunnen putten wanneer zij geconfronteerd worden met tegenslagen.

6 Trackbacks/Pings

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter