De West in Hongarije
door Michiel van Kempen
De Néderlandisztika Tanszék, oftewel de afdeling Nederlands van de Universiteit van Debrecen in Oost-Hongarije, huist in een monumentaal gebouw dat in de nadagen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie werd neergezet. Ongetwijfeld voelen de studenten – de universiteit telt er 30.000 in totaal – op hun royale campus dat ze bij de onderwijstop van hun land horen. In de nazomerzon slenteren ze graag langs de grote fonteinenpartij of zitten op de trappen een sigaretje te roken (mijn indruk is dat er veel straffer gerookt wordt dan in Nederland). Toch zijn de studenten allerminst verwende rijkeluiskinderen: de colleges beginnen om 8 uur ’s ochtends en gaan met enkele kortere pauzes non stop door tot 8 uur ’s avonds.
Onlangs is er nieuw Erasmus-uitwisselingsverdrag tussen de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Debrecen gesloten, dat het mogelijk maakt dat docenten over en weer voor een periode komen doceren. En zo gewerd mij de eer als eerste een uitnodiging te mogen ontvangen van Dr. Gábor Pusztai, die de afdeling Nederlands leidt. Verschillende keren kreeg ik de verbaasde vraag als ik vertelde dat ik in Debrecen een cursus Nederlands-Caraïbische literatuur ging geven: ‘Maar zijn ze daar in Hongarije in geïnteresseerd dan?’ Jazeker, juist in kleinere landen waar ook Nederlands gestudeerd kan worden, is er een bijzonder belangstelling voor de ‘randgebieden van het Nederlands’; voor de koloniale literaturen van Nederland dus. Mogelijk omdat men vanuit de eigen positie in de neerlandistiek extra muros veel van de relatieve marginaliteit van de koloniale literaturen tegenover het ‘centrum’ Nederland herkent.
Een vakgroep Nederlands als die in Debrecen hoort natuurlijk tot de kleinere afdelingen van Hongarijes tweede universiteit. Dat verschaft de colleges direct een bijzondere intimiteit. We scharen ons rond een tafel in de bibliotheekruimte waar een video staat opgesteld. De groepen die ik college moet geven, zijn klein en dan ook nog enigszins uitgedund omdat sommige studenten stage lopen in Nederland. Ik realiseer me maar al te goed hoe razend moeilijk het Nederlands moet zijn voor iemand uit de Finnisch-Oegrische taalfamilie. De voordehandliggende wijze waarop in veel andere westerse landen praktisch iedereen zich van het Engels bedient, is in Hongarije vrijwel afwezig. Oudere taxichauffeurs spreken een mondje Duits, maar hippe jongeren die ik op straat de weg vraag in het Duits en het Engels, halen onverschillig de schouders op en lopen door. ‘Wij zijn een trots volk,’ verklaart een Hongaar met wie ik de lange busreis van Boedapest naar Debrecen maak.
De taal- en cultuursituatie van Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba is complex, en ik betwijfel of de braaf jaknikkende tweedejaarsstudenten, die net één jaar Nederlands gehad hadden, het hele relaas kunnen volgen. Een gelukkige greep is dan weer de film Brokopondo, verhalen van een verdronken land van John Albert Jansen. De Saramakaanse dichter/schrijver Dorus Vrede vertelt daarin hoe de Saramakaner marrons van hun geboortegrond werden verdreven, toen het stuwmeer in midden-Suriname werd aangelegd. Ik snap maar al te goed hoe ‘exotisch’ een tropenkolonie met enthousiast dansende marrons moet overkomen voor dit publiek uit centraal Europa. Maar voor Dorus Vrede is het Nederlands óók een aangeleerde taal en hij praat langzaam en plechtig, staande in zijn korjaal midden op het van Blommesteijn-stuwmeer op de plaats waar ooit zijn geboortedorp Lombe lag.
De dagen vliegen om. Ik vertel over de slavernij en ja, natuurlijk over die ene Hongaar die de geschiedenisboeken van de West heeft gehaald: Frans Pavel Killinger die in 1910 een poging tot staatsgreep deed in Suriname. De derdejaars lezen de allereerste tekst van een migrant uit de West die naar Europa trok: Mijn aap schreit van Albert Helman. En de tweedejaars mogen zien hoe de vorming van de canon van klassieke teksten heel anders in zijn werk gaat in de West dan hier in Hongarije – ze hebben trouwens enorme moeite om zelf met de naam te komen van een Hongaarse winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur.
Het is 8 uur ’s avonds, ik heb beamer en laptop ingepakt, papieren geordend en merk tot mijn stomme verbazing dat er helemaal niemand meer aanwezig is. Ik doe de lichten uit, draai de deur op slot en een seconde gaat de gedachte door me heen dat ik als allerlaatste vlaggendrager van de Nederlandse cultuur en haar voormalige koloniën hier, bijna in Transsylvanië, het allerlaatste betoog heb afgestoken. Maar maandagochtend om 8 uur staan de studenten weer vol goede moed voor de deur van het instituut Nederlands in Debrecen.