“De Stoep”, doctoraalscriptie Jules Ph. de Palm
Voor de studie Nederlands aan de universiteit van Leiden, heeft Jules de Palm twee doctoraalscripties moeten schrijven, zoals in 1958 te doen gebruikelijk was. Omdat het in 2018 zestig jaar geleden is geweest, dat de scriptie over de Stoep, het Nederlandstalige literaire tijdschrift dat Chris Engels in 1940 op Curaçao heeft opgericht, met succes in Leiden is verdedigd en ik in de lokale kranten van die tijd geen verslag van deze scriptie heb kunnen terugvinden, past het om hier alsnog een verslag ervan te geven.
door Jeroen Heuvel
Na het doel en de aanleiding voor de oprichting van De Stoep te hebben belicht, meent De Palm: ‘Ik geloof niet, dat het in de bedoeling kan hebben gelegen een specifiek Antilliaans blad op te richten. De vraag kan zelfs worden gesteld of men kan verwachten, dat het blad door Antillianen zou worden gelezen!’ De Palm vertelt over de positie van het Nederlands, de verschuivingen in de maatschappij door de komst van de raffinaderij. ‘Ongetwijfeld zal men de vraag stellen, hoe het mogelijk is, dat de Nederlandse Antillen, die ruim driehonderd jaar door de Nederlanders zijn bestuurd, de taal van hun kolonisatoren niet hebben overgenomen.’ Hij wijst naar de W.I.C. die niets heeft gedaan aan de verbreiding van de taal en verlegt dan de focus naar de eilandbewoner. ‘Nu spreekt de mentaliteit van de Antilliaan hier ontegenzeggelijk een woordje mee. (…) Het Papiamento is en blijft voor de Antilliaan een heilig bezit. Eenvoudige volksmensen bijvoorbeeld denken er niet aan om na hun schooljaren nog één woord Nederlands te spreken, indien dit niet strikt noodzakelijk is. (…) Niet zonder enige trots heeft men op Curaçao het bericht gelezen, dat Drs Raul G. Römer, de Curaçaose hispanoloog, aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam dit jaar Papiamento doceert.’
De Palm legt uit dat er rond 1900 in het Spaans geschreven en gedicht werd, door bannelingen uit het vasteland en eilandskinderen, en dat Joseph Sickman Corsen het eerste literaire gedicht in het Papiamentu, Atardi, heeft geschreven en hoe verminkt dat in het Nederlands is vertaald door Pater Poeiesz. ‘In de tijd van Pater Poeiesz kende Curaçao alleen maar lagere scholen.’ Hij geeft weer wat er in de schoolbibliotheken van de eerste Mulo-scholen aan boeken heeft gestaan en eindigt zijn introductie van zijn scriptie: ‘Het zal nu wel duidelijk zijn, dat de redactie van “De Stoep” met haar tijdschrift geen andere bedoeling kan hebben gehad dan een forum te zijn voor de Nederlanders in de diaspora. De lezers zou zij wel recruteren uit de ambtenaren, handelslieden, Shell-employe’s, die bij elkaar toch maar een betrekkelijk kleine groep vormden van de circa 75.000 inwoners.’
De Palm gaat dan verder over de rol van Chris Engels, of zijn alter ego Luc. Tournier. Van dit pseudoniem zou ‘Luc.’ komen van de naam van zijn vrouw, Lucila Boskaljon (sic) en Tournier is de achternaam van zijn moeder. [Dit klopt niet. Het eerste deel van het pseudoniem gebruikt Engels al voordat hij Lucila leerde kennen en is gebaseerd op de evangelist Lucas, schutspatroon van artsen en schilders, aldus Verele Engels, dochter van Chris. jh] Volgens De Palm heeft Engels ‘wel degelijk rekening gehouden met zijn lezerskring.’ De Palm verwijst naar ‘Het Curaçao waar de Tachtigers nog hoog op hun troon zetelden en het sonnet nog beschouwd werd als het non plus ultra van de poëzie’ en dat Engels daarom in het eerste nummer niet ‘al te experimenteel zou zijn geweest.’
De Palm legt uit waarom ‘zoetvloeiende gedichten, met een bekend rijmschema en een vrij eenvoudige verstechniek’ van Frits van der Molen, een redacteur van De Stoep, zouden aanslaan ‘In een land waar de moeder-cultus zeker levendig’ is. Uiteraard, aldus De Palm, viel een gedichtje van Mr E. Elias – “vader der kranten” en vertegenwoordiger van de persdienst van het gouvernement, in die tijd ‘in het centrum van Willemstad een even vertrouwde figuur als thans op het Haagse Buitenhof’ – ‘erg in de smaak van de Curaçaoënaars, die niet vrij te pleiten zijn van chauvinisme.’ Daarnaast kon Luc. Tournier ‘zich wel de weelde permitteren blanke verzen te publiceren: hij was, zoals reeds gezegd, een “zonderling”, van wie men alles verwachtte en aanvaardde.’
Het eerste nummer van De Stoep werd volgens De Palm ‘sympathiek ontvangen’ door de Amigoe di Curaçao en de Beurs- en Nieuwsberichten. Deze twee in het Nederlands verschijnende dagbladen wezen voornamelijk op het belang van een Nederlands periodiek in de oorlogstijd en dat uit Nederland ‘weinig meer te verwachten viel.’ Maar: ‘Een deskundige critiek leveren was praktisch uitgesloten omdat de literaire figuren allemaal nauw verbonden waren aan “De Stoep”. Volgens De Palm is dit ‘een wonde, die in een kleine gemeenschap nauwelijks te genezen is.’ Hij vervolgt meteen met een opmerking over de mentaliteit van de maatschappij. Dit is voor een beeld van de receptie van belang: ‘Men zou bovendien de mentaliteit, de levenswijze en het karakter van de Curaçaose gemeenschap moeten kennen, wil men volledig beseffen welk een hachelijke onderneming de oprichting van een blad is.’ Hij schrijft over het verschil in grootte tussen Nederland en Curaçao, en de maatstaven van de recensenten in het moederland en dat die anders zijn op Curaçao. ‘Een criticus zal wel degelijk uitkijken om door zijn critiek niet op de tenen te gaan staan van lieden, die de krant met onmisbare advertenties steunen.’ Hoeveel vertrouwen heeft een Antilliaanse schrijver in een kritiek? De Palm vertelt hoe Tip Marugg reageerde toen hij een positieve recensie van zijn roman “Weekendpelgrimage” door Pierre H. Dubois las. Marugg voelde zich als schrijver uit de Antillen positief gediscrimineerd. ‘Kennelijk vergelijkt Marugg de Nederlandse criticus met de Curaçaose, die maar al te vaak emotionele factoren een woordje mee laat spreken.’
Lezers reageerden massaal op het verzoek in het eerste nummer om kopij. De redactie van De Stoep werd als het ware bedolven ‘onder de pennevruchten van tal van mensen, die plotseling tot de ontdekking kwamen, dat ook zij een poëtische ader hadden.’ De redactie moest worden uitgebreid. ‘Als men bovendien bedenkt dat de tropische warmte in staat is de vrolijkste naturen tot onuitstaanbare kribbebijters om te toveren, ligt het voor de hand, dat Luc. Tournier een hevige strijd heeft moeten strijden om het tijdschrift op een bepaald niveau te handhaven. (…) In het tweede nummer van “De Stoep” nam hij bijv. een gedicht op, dat een storm van verontwaardiging veroorzaakte. Tournier moet dit geweten hebben; waarschijnlijk is hij zelfs door het redactie-lid Pater Mohlmann gewaarschuwd maar hij nam het risico en joeg half Curaçao tegen zich in het harnas.’ Het betreft het gedicht ‘Annabaai’ van Willem Broosheuft, met regels als ‘Door ‘t hek glipt gauw een Fordje met aan het wiel / Een breedgehelmde, gesigaarde en sportieve pater.’ en ‘Op zijn betonnen kansel aan de waterkant / Staat een klabak van ebbenhout majestueus te zwaaien’. Volgens De Palm vonden deze verzen ‘geen genade in de ogen van de toch zo gevoelige lezerskring. Zelfs het feit, dat de Surinamer René de Rooy, onder het pseudoniem Marcel de Bruin, debuteerde met het gedicht “Mijn vriend” vermocht de pil niet te vergulden. In het volgend nummer, dat pas in april 1941 verscheen, maakte hij veel goed door het eerste hoofdstuk te plaatsen van een roman van Simon Koster, “De betere wereld”. Bovendien verscheen van Tournier “De negerwaan van het wit gezicht” waarvan de eerste regels diepe indruk maakten op de Curaçaoënaars:
De duivel heeft een wit gezicht,
wij zoeken zijne kinderen;
en komt ons dat ten kwade bij het eeuwige gericht
niemand kan het verhinderen.’
De reacties op de verschillende nummers van De Stoep, met steeds meer avant-gardistische poëzie, varieerden, maar ‘Na vijf nummers had het Curaçaos publiek weinig waardering meer voor het tijdschrift. Daar kwam nog bij, dat alom bekend werd met welk een moeite de populaire pater Mohlmann zijn Curaçaose Portretten van plaatsing kon verzekeren. Geruchten deden de ronde, dat hij er zelfs over dacht zijn medewerking op te zeggen. Met Marcel de Bruin was hij zeer verbolgen over het feit, dat Luc. Tournier zonder de overige leden van de redactie te raadplegen, een gedicht van De Bruin verminkte door slechts één strofe op te nemen. Tenslotte werd de druk Tournier te groot en heeft hij moeten goedvinden, dat “De Stoep” het hybridische karakter zou behouden. Naast de Nederlandse letterkundigen in de diaspora kunnen we in “De Stoep” duidelijk twee groepen onderscheiden: de “realisten”, zoals Wim van Nuland, Marcel de Bruin en Hendrik de Wit, en de “surrealisten” met Luc. Tournier aan het hoofd.’ De term ‘surrealist’ is ook gebezigd door Cola Debrot in een artikel in Antilliaanse cahiers in 1955, Frank Martinus Arion (1958), Hendrik de Wit, zelf redacteur van De Stoep, in een bespreking van het in oktober 1942 uitgekomen nummer van De Stoep met daarin ‘Idylle in New York’ van Adriaan van der Veen, later betwijfeld door Marion Snetselaar (1991) in haar artikel over de poëzie van Tip Marugg. Ook Wim Rutgers (1994) maakt bezwaar tegen deze term.
Terug naar de scriptie van De Palm. De publicatie van een studie over Arthur van Schendel van de hand van Jan Greshoff viel bij het Curaçaos publiek in goede aarde. ‘Van alle kanten werd er bij Engels aangedrongen om vooral op deze weg door te gaan omdat hij door het publiceren van dergelijke uitmuntende stukken Nederland een betere dienst bewees dan door zijn gedichten. “De Stoep” werd voor de eerste maal onomwonden geprezen.’
De Stoep werd ook in de Statenzaal gelezen. Volgens De Palm gaf Tournier blijk de mentaliteit van de bevolking slecht te kennen, omdat hij een gedicht over het openlucht bordeel in Marie Pompoen in het volgende nummer van De Stoep had opgenomen. ‘Toen het Statenlid J.H. Eman met stentorstem het gedicht “Marie Pompoen” in de Statenzaal voor las, was Leiden in last.’ Het bordeel werd door de autoriteiten oogluikend toegestaan, maar het was een doorn in het oog ‘van elk weldenkend Curaçaoënaar. En hierover dichtte nu F.J. van der Molen!’
Na een opmerking over Cola Debrot die dit gedicht in gewijzigde vorm heeft overgenomen in Antilliaanse Cahiers schrijft De Palm niet te weten hoe Tournier heeft gereageerd op de ‘ongewoon felle reactie’. Naast het vermelden dat het dubbelnummer van maart 1943 vol poëzie staat ‘van ongeveer zestig Nederlandse dichters’ er plotseling een zin, nogal verloren in deze context: ‘Evenals alle nummers van dit tijdschrift is ook dit nummer typografisch fraai verzorgd.’
Op blz 23 schrijft De Palm: ‘Aan het begin van deze scriptie heb ik enkele woorden gewijd aan de critiek op Curaçao, een critiek, die subjectief gekleurd is en vaak ontaardt in persoonlijke aanvallen.’
De scriptie van De Palm beslaat 52 bladzijden. Op bladzijde 24 gaat hij over op de bijdragen van lokale schrijvers. Hij maakt een onderscheid tussen de realisten, Wim van Nuland, Hendrik de Wit en Cola Debrot als prozaïsten en de poëten Marcel de Bruin en Pierre Lauffer, en de surrealisten
De Palm is het meest bekoord door het proza van Wim van Nuland ‘die als Pater Mohlmann op de kansel reeds had bewezen, dat hij over een plastiek en een beeldend vermogen beschikte en dat de “schone taal van Vondel” werkelijk “schoon” was wanneer hij met prachtige volzinnen zijn gehoor geboeid hield.’ Over Hendrik de Wit: ‘Het valt te betreuren, dat het essayistisch werk van Hendrik de Wit in de jaargangen van “De Stoep” verscholen is gebleven.’ Over de dichter De Wit is De Palm niet positief: ‘Ik vermag niet in te zien, waarom de critische Tournier, in wiens ogen tal van gedichten geen genade konden vinden, de kwatrijnen van De Wit “Verdriet” en “Maaltijd” als bladvulling gebruikte. Over Cola Debrot, met wie De Palm in de redactie van Antilliaanse Cahiers (1955-1967) heeft gezeten -hoewel de Palm na het eerste jaar, 1955, de redactie weer verliet (Rutgers, 1996, p 244) – schrijft De Palm in zijn scriptie dat Cola Debrot in Nederland ongewtijfeld de bekendste Antilliaanse dichter is: ‘Cola Debrot is een typische Antilliaan. Antillianen hebben, naar mijn inzicht, bepaalde eigenschappen, die in Debrot in hoge mate aanwezig zijn. Ze zijn gevoelig, zeer romantisch, hebben een sterk rechtvaardigheidsbesef en zijn uitermate sociaal.’ (…) ‘Naar mijn gevoel is hij een romanticus pur sang. Het romantisch werkje “Mijn zuster de negerin” overtuigt mij meer dan de rest van zijn oeuvre.’ De Palm eindigt zijn interpretatie van Debrot licht ironisch: ‘Zolang zijn lier niet aan de cactussen door de Antilliaanse zon verteerd wordt, is er nog hoop.’
Van de twee dichters vindt De Palm ‘Pierre Lauffer ongetwijfeld de grootste kunstenaar.’ Hij verduidelijkt dat het om de gedichten in het Papiamentu gaat. ‘Lauffers Nederlandse gedichten in “De Stoep” zijn veel zwakker.’ In de vrije vertaling die Debrot van ‘Keho di Katibu’ heeft gemaakt, ‘De slaaf spreekt’, gaat ‘veel van de sonoriteit teloor’ vindt De Palm.
Over Rene de Rooy zegt De Palm: ‘Was hij als Andres Grimar voor “Simadan”een niet te versmaden medewerker en stuwkracht, als Marcel de Bruin heeft hij heel wat overredingskracht nodig gehad vooraleer Luc. Tournier hem een plaats in De Stoep gunde. Vurig en hartstochtelijk kon hij zijn opvattingen verdedigen, die maar al te vaak lijnrecht tegenover Tournier’s theorieën stonden.’ En iets verder: ‘Zijn gedichten spreken mij bijzonder aan, zowel door de keuze van zijn onderwerpen als door zijn techniek.’ In correspondentie met Marion Snetselaar schrijft De Palm een nostalgische anekdote over een avond stappen met De Rooy en een akkefietje met een hooghartige Frits van der Molen (redactielid van De Stoep). Ik kom hier later op terug.
De Palm herinnert zich Luis H. Daal van wie het gedicht ‘Flores negras’ (zwarte bloemen) in het Spaans in het periodiek verschenen is. Volgens De Palm heeft Daal de dichter Tip Marugg “ontdekt” (p. 33). Ook heeft Daal veel invloed gehad op Lauffer.
Dan gaat De Palm iets uitvoeriger in op wat hij de surrealistische, en soms avant-gardistische groep noemt. Hij schrijft over de receptie van deze, wat ik liever noem, controversiële gedichten: ‘Toen de arts Engels op het zo conventionele Curaçao enkele gedichten publiceerde, die men tot de avant-gardistische poëzie zou kunnen rekenen, was de reactie hierop zeer merkwaardig, zo niet voor Engels verrassend. Het Nederlands sprekend gedeelte van de bevolking haalde de schouders op en maakte er zich van af met te constateren: “Engels is gek!” Het Curaçaose volk, dat voor een groot deel uit negers of zo men wil, kleurlingen bestaat, glunderde als hij zei, dat de duivel “een wit gezicht heeft” of wanneer hij sprak van “zwarte sneeuw”. De Palm: ‘De realiteit is voor de negers verre van aangenaam geweest. (…) Ook de vorm, die het surrealisme in gedichten openbaart, appelleert in sterke mate aan het gevoel van de neger. Vergeet niet, dat men in het Caraïbisch gebied te maken heeft met een mengvolk, dat zowel Afrikaanse als Europese kenmerken heeft. Men is op zoek naar een nieuwe vorm, liefst zo kort en zo pittig mogelijk.’ Het lijkt erop dat De Palm beseft dat hij op een zijspoor terecht dreigt te komen als hij over dit onderwerp gaat uitweiden, wanneer hij op blz 37 schrijft: ‘Doch keren wij terug naar “De Stoep”.’ Hij haalt dan een artikel uit 1951 aan, geschreven door H. Godthelp in de Westindische Gids. Godthelp prijst het eigen karakter van de periodiek tot uiting komend in de Curaçaose levensgemeenschap en het landschap. Hij noemt het blad ‘vitalistisch, vizioenair-expressionistisch, rauw- en existentialistisch-realistisch.’ Volgens De Palm is Godthelp bij de neus genomen door de ‘mystificatie, die op de Antillen vrij gebruikelijk is’ en door Charles Corsen handig gehanteerd om de lezer te doen geloven dat Corsen gedichten heeft vertaald van Miguel H. Romano. Godthelp gelooft dit, maar De Palm weet beter: Romano is een verzinsel van Corsen. [Overigens zijn er in De Stoep meer gedichten verschenen onder een pseudoniem waarvan tot op de dag van vandaag niet bekend is wie daarachter schuilgaat of schuilgaan.]
Over de relatie tussen Luc. Tournier en de twee kleinkinderen van de dichter Joseph Sickman Corsen -Yolanda en Charles – en Tip Marugg schrijft De Palm dat de eerstgenoemde ‘uiteraard de beste papieren’ heeft, ‘hij is ontwikkelder en beschikt over een ruimer arsenaal van motieven. Ik kan er niet genoeg de aandacht op vestigen, dat de anderen nauwelijks een Mulo-ontwikkeling hebben en een voor hen vreemde taal moeten hanteren.’ Ik heb nog niet bij een andere ontvanger van De Stoep gelezen dat de taal, i.c. het Nederlands, een struikelblok kan zijn voor de Curaçaose auteurs. Volgens De Palm heeft Cola Debrot Charles Corsen zelfs eens een ‘dichter zonder taal’ genoemd en De Palm lijkt dat te beamen als hij over Corsen zegt: ‘Het Papiament beheerst hij iet zoals bijv. een Lauffer en het Nederlands dat hij spreekt, vooral als hij zijn eigen gedichten declameert, is slechts met moeite te verstaan.’ de Palm vindt het werk van Corsen ‘bijzonder ongelijkmatig’ en hij acht ‘hem het meest geslaagd als hij zijn weemoed of zijn hunkering onder woorden tracht te brengen.’ Over Oda Blinder, pseudoniem van Yolanda Corsen schrijft De Palm: ‘houdt zich bewust aan één thema, dat zij onvermoeibaar behandelt: het onvervulbare liefdesverlangen.’ Hij vindt haar veel minder experimenteel dan Charles. Ondertussen heeft De Palm over Debrot een opmerking gemaakt, die een beetje verloren staat in zijn mening over broer en zus Corsen, namelijk dat de dialoog in het Papiamentu die Debrot onder de schuilnaam Chandi Lagun heeft geschreven ‘hier en daar gewild grappig’ is ‘en stellig minder geslaagd dan zijn sotternie “Bokaal aan de lippen”.’
Tip Marugg is volgens De Palm sterk beïnvloed door Luc. Tournier en heeft eveneens een voorkeur voor het open vers. Met een verwijzing naar Rene de Rooy, die veel Nederlandse dichters heeft bestudeerd, schrijft De Palm dat Marugg zijn belangstelling voornamelijk uitgaat naar Engelse dichters en Amerikaanse schrijvers. ‘Het is opmerkelijk, dat hij van de Nederlandse moderne dichters alleen Achterberg kent en bewondert.’ Maar De Palm geeft toe: ‘Het ritme, dat bij kleurlingen zo’n dominerende rol speelt, is hem niet vreemd. Hij streeft naar een zelfbevestiging maar deinst er toch voor terug. Wie zijn “Weekendpelgrimage” leest, krijgt de indruk, dat hier een decadent en verbitterd man aan het woord is, al moet worden toegegeven, dat hij de sfeer van de Curaçaose zaterdagavond ongelooflijk goed heeft getroffen.’ Maar op een volgende bladzijde slaat De Palm een andere toon aan: ‘De gedichten van Tip Marugg zijn zeer ongelijkmatig. De keuze van Luc. Tournier, die verantwoordelijk is voor de samenstelling van een bloemlezing over de gedichten uit “De Stoep” (Antilliaanse cahiers, 1ste jaargang No.2, januari 1956) kan ik niet erg bewonderen.’
Tenslotte noemt De Palm het ‘proces der creolisering’ in het werk van Luc. Tournier: ‘Zijn motieven worden minder Europees; hij neigt hoe langer hoe meer naar een Antilliaanse sfeer.’ Hij wijst onder meer op het gedicht ‘Rood bos’ waarin twee Papiamentu woorden zijn opgenomen. Maar hij wet geen raad met het gedicht ‘Conversatie voor de prauw’, dat in het laatste nummer van De Stoep is gepubliceerd. Het is opgedragen aan zijn kinderen Maur en Rauf en H. Verele Engels en kan als de zwanenzang van de periodiek worden beschouwd.
De Palm eindigt zijn scriptie met een positief oordeel over Chris Engels. ‘En al mag Cola Debrot smalend spreken van de ‘horror vacui’, die hem obsedeert, een feit blijft het, dat hij er toch maar in geslaagd is de verroeste hekken te slopen, die toegang geven tot de literaire tuin. De bezwaren, die men tegen hem mocht koesteren, wegen niet op tegen deze onvolprezen daad.’ Als een soort bewijs hiervoor noemt hij twee dichters die, bij wijze van spreken, het estafettestokje hebben overgenomen van de in het Nederlands schrijvende Curaçaose dichters uit De Stoep. Na het laatste nummer van De Stoep richtte Cola Debrot het literaire tijdschrift Antilliaanse Cahiers op. Hierin debuteerde Aletta Beaujon, een nicht van Cola Debrot, met haar bundel ‘Gedichten aan de Baai en elders’ (1957) en in hetzelfde jaar Frank Martinus, die onder het pseudoniem Frank Martinus Arion zijn bundel ‘Stemmen uit Afrika’ heeft laten drukken.
Tot hier de samenvatting van de scriptie van Jules de Palm.