blog | werkgroep caraïbische letteren

De roemloze ondergang van het stoomschip ‘Goslar’ (3)

door E. van Laar en W.L. Man A Hing

Van Beek vervoegde zich dadelijk bij Berghoff en tussen deze twee ontwikkelde zich de volgende discussie:
Van Beek: ‘Weet U dat het schip water maakt?’
Berghoff: ‘Ja, dat moet wel’.
Van Beek vroeg toen wie daartoe het bevel had gegeven en of Berghoff de baas was of een ander.

goslar1

De Goslar

Berghoff: ‘Mijnheer Van Beek, dat zijn mijn orders al voor maanden terug van mijn directie ontvangen en uitgegeven. Als het eenmaal zoover is, weet elk van ons wat hij heeft te doen en te laten, er worden dan geen commando’s meer gedaan. Dacht U dat het voor mij prettig is, dat mijn schip van millioenen waard, naar onder gaat. Ik zie, U doet Uw plicht en goed, ik de mijne en ook goed’.
Van Beek: ‘U ligt in ondiep water en komt op de bank te staan, waarom al die tegenwerking? Ik zal ogenblikkelijk de waterdichte schotten doen sluiten’.
Berghoff: ‘U kunt en mag alles doen, maar niemand, ook al zou ik het zelf willen en doen meehelpen, is in staat het schip te houden, het gaat onder en zal omslaan’.
Dit laatste herhaalde de kapitein bij het binnentreden van het fort Zeelandia ten overstaan van de inspecteur van politie J. Douglas, die de bemanning daarheen had gebracht, zeggend dat het boven water houden van het schip ‘ausgeschlossen’ was. Het afvoeren van de bemanningsleden verliep zonder problemen. Met het eerste transport gingen negen opvarenden mee in de politiemotorboot. De overige schepelingen konden later met de tegen 3.45 uur teruggekeerde politieboot het zinkend schip verlaten. Wel moest toen eerst de timmerman worden gewekt, die nog in zijn hut lag te slapen.
Het schip begon in de tussentijd slagzij te maken. Nog op dezelfde dag om 13.30 uur werd onder leiding van Egger aangevangen met het leegpompen, maar het schip ging meer en meer slagzij maken. De zinkende Goslar kon zich al spoedig over een ruime belangstelling verheugen van de zijde van het publiek. Behalve veel personeel van de gouvernementswerkplaats Beekhuizen, bevond zich ook een zestigtal jongens aan boord. De laatsten, die doelloos over en in het schip ronddwaalden, werden in opdracht van Van Beek verwijderd.
Het verslag van Van Beek vervolgt dan met een beschrijving van de laatste uren van het schip: ‘Met een douanetang en loodjes zijn daarop alle compartimenten op mijn last verzegeld. Om 12.00 uur ‘s nachts maakte het schip zooveel slagzij dat de bovenmasten het water raakten en ten omstreeks 4.30 ure in de voormiddag van 11 mei lag het schip geheel met bakboordzijde aan den grond. Het schip ligt buiten de vaargeul en levert geen stremming voor het verkeer. In overleg met den nautisch adviseur zal voor nachtverlichting worden zorg gedragen’.
De levende have aan boord bestaande uit een vijftiental kippen werd meegenomen om te worden afgestaan ten behoeve van de patiënten van het Militair Hospitaal. Ook ‘Een aantal verscheurde telegramformulieren in codeschrift dat bij het interneeren vermoedelijk van de brug van de stuurboordzijde naar beneden werd gegooid werd door de politie gedeeltelijk opgevangen. Radiodienst kon het geschrevene tot nu toe niet ontcijferen, een ander deel viel in de rivier en ging verloren’, aldus besluit het verslag.
Door al hetgeen Van Beek op die bewuste twee dagen van 10 en 11 mei tijdens zijn ambtsverrichting had waargenomen zo kort en zakelijk mogelijk te beschrijven, heeft hij klaarblijkelijk willen duidelijk maken dat hij wel degelijk in staat was om zijn instructie correct uit te voeren, in weerwil van het feit dat hij tot op dat moment met de bemanning, in het bijzonder met kapitein Berghoff, op zeer vriendschappelijke voet stond. 23
Het proces-verbaal is niet alleen summier, maar ook opvallend onvolledig, omdat Van Beek daarin geen enkele poging heeft gedaan om de oorzaak van het zinken van het schip te verklaren dan wel de dader of daders aan te wijzen. Overigens: hoe zou hij dat kunnen? Alleen Berghoff en misschien een of meer bemanningsleden konden weten wie de uitvoerder van de order van de kapitein waren geweest. Van Beek geeft de stellige indruk volkomen overvallen te zijn door het zinken van het schip zonder dat hij een flauw idee had hoe dat allemaal in zijn werk was gegaan. Hij leek daarin evenmin bijzonder geïnteresseerd te zijn uit hoofde van zijn functie.
Zijn er in het proces-verbaal van Van Beek geen bijzonderheden aan te treffen over de oorzaak van het zinken van het schip, in zijn eerder vermelde brief van 21 mei 1940 kon de gouverneur aan de minister van Koloniën als zijn oordeel over het gebeurde vermelden: ‘Jammer is dat de Commissaris van Politie, de Heer Van Beek, bij het interneeren der bemanning van de Goslar een groote domheid heeft begaan door de officieren niet voortdurend onder toezicht te houden tot hun vertrek van boord. Zij waren volkomen onvoorbereid en werden allen in den slaap verrast, maar een van de machinisten heeft gelegenheid kunnen vinden de voorbereide maatregelen om het schip tot zinken te brengen in werking te stellen’ .
Volgens R. D. Simons ‘zag een lid daarvan kans naar het benedenschip te gaan en de luiken open te zetten, waardoor het vaartuig tot omslaan werd gebracht’. 24 Naar de mening van F.C. Bubberman ging het schip verloren omdat ‘een op scherp gezet luik in de bodem van het schip door één der bemanningsleden in een oogwenk (was) geopend , zodat het schip bij het aanbreken van de dag op 10 mei reeds zinkende was’. 25
Het verhaal van Berghoff zelf, in 1948 opgetekend door een vertegenwoordiger van de Bruynzeel Maatschappij, is gedetailleerder: ‘Liggende te Paramaribo heeft hij (d.i. Berghoff) het schip zinkklaar gemaakt uit vrees voor eventuele inbeslagname door Holland en Engeland als er een gebrek aan scheepsruimte zou ontstaan. Dit zinkklaar maken bestond uit demontage van de buitenboord inlaatkast terwijl het buitenboordsgat met een houten stempeling werd afgedicht. Bovendien werden de kranen van de bilges leidingen naar alle ruimten in de machinekamer gedemonteerd. Overigens werd er niets gedaan. De dubbele bodemtanks waren vol en moeten dit thans nog zijn. Door middel van een staaldraad kon de houten stempeling op het buitenboordsgat vanaf het bovendek worden weggetrokken hetgeen op het ogenblik van internering is geschied. Het hierdoor ontstane gat van ca. 60 cm diameter moet in geringe tijd de machinekamer hebben gevuld’.26 Behalve dat Berghoff verzuimt te vertellen dat reeds op zee vóór de aankomst in Paramaribo maatregelen werden genomen om indien nodig het schip binnen korte tijd te laten zinken, lijkt zijn verklaring wel betrouwbaar.
Of de commissaris van politie Van Beek met een straffere en meer alerte bewaking het openzetten van dat ene op scherp gezette luik bovendeks door een der Duitsers had kunnen voorkomen, mag worden betwijfeld. Zelfs een strenger toezicht op de officieren zou vermoedelijk geen effect hebben gehad, omdat immers elk lid van de bemanning het sabotageplan met een simpele handeling tot uitvoering had kunnen brengen. Bovendien blijkt uit de rapportage niet dat er bijzondere instructies waren verstrekt aan de functionarissen die Van Beek vergezelden. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat men totaal niet was voorbereid op een dergelijke daad van de Duitsers.
Het zinken van de Goslar werd slechts kort vermeld in het Paramaribo verschijnende blad De West van 10 mei 1940: ‘Eenige sensatie verwekte het bericht, dat de bemanning van de Goslar dit schip tot zinken had gebracht. Dit behoort tot de oorlogstaktiek der Duitsers, die liever hun eigen vaartuigen opofferen dan die in handen te laten vallen van den vijand’. De Surinamer van 11 mei 1940 deed uitvoeriger verslag van het zinken. De schrijver van het artikel wist te vertellen dat naar alle waarschijnlijkheid de schroefaskoker met een middellijn van tenminste 65 cm was losgegooid, waardoor het water snel zijn weg vond naar de machinekamer. De capaciteit van de motorpompen en de brandspuiten was echter onvoldoende om het schip te redden. Dit blad wist ook te melden dat het plan om het schip tot zinken te brengen reeds lang bestond. In Curaçao had men dit bij de meeste Duitse schepen kunnen verhinderen. De schrijver eindigt zijn artikel als volgt: ‘Hoe onaangenaam ook, moet de vraag worden gesteld, of dit hier ook niet mogelijk was geweest … ‘. 27

 

van-beek

Politiecommissaris N. van Beek

De positie van Nicolaas van Beek
De minister van Koloniën Welter ontving in Londen het bericht over de verdachte gezindheid van Van Beek. Bij dezelfde gelegenheid had de Nederlandse marine-attaché te Washington 28 eveneens aan de bewindsman laten weten dat de gouverneurs van Frans en Brits Guyana onder meer ongerust waren over de toestand in Suriname in verband met de ziekte van Kielstra en het uitblijven van een arrestatie van havenmeester en commissaris van politie Van Beek. 29
Dit was aanleiding voor de minister op 22 mei 1940 een telegram te zenden aan de gouverneur met verzoek om inlichtingen over de pro-nazigezindheid van de commissaris van politie. 30 Gouverneur Kielstra telegrafeerde nog op dezelfde dag van ontvangst (23 mei) ten antwoord dat de desbetreffende mededeling over de politieke gezindheid van Van Beek onjuist was en dat de betrokkene op 16 mei daaraanvoorafgaande om andere redenen was vervangen. 31
Bij Gouvernementsbesluit van 15 mei 1940 nummer 1507 werd Van Beek tijdelijk van zijn functie van commissaris van politie ontheven en met behoud van salaris toegevoegd aan de procureur-generaal. 32 Over deze beslissing liet de gouverneur aan de minister in zijn al geciteerde brief van 21 mei 1940, die ten tijde van de hierboven bedoelde telegramwisseling kennelijk nog niet in Londen was aangekomen, het volgende weten: ‘Daar er ook andere klachten waren over Van Beek, heb ik hem van zijn functie ontheven, mr de Rooy benoemd tot districtscommissaris voor de stad, een maatregel, thans, nu er een meer sociaal karakter aan het plaatselijk bestuur zal moeten worden gegeven, noodzakelijker dan ooit en Van Beek ter beschikking van den Procureur-Generaal gesteld voor bijzondere werkzaamheden, waarbij speciaal aan de censuur is gedacht. Immers de loyaliteit van den Heer Van Beek is onverdacht; hij is alleen dom en misschien ook als gevolg van zijn gezondheid niet meer opgewassen tegen de taak van commissaris van politie’. 33
Hoewel de gouverneur de enig verantwoordelijke was voor het instellen van een onderzoek naar het functioneren van commissaris Van Beek heeft hij geen aanleiding gezien een dergelijk onderzoek in te stellen. Volgens de toenmalige inspecteur van politie J. Douglas konden de kundigheid en de loyaliteit van Van Beek niet in enige relatie worden gebracht met het zinken van de Goslar; wel was hij goedgelovig en stond hij sympathiek tegenover de Duitsers. Toch zouden velen hem, zeker na zijn ontheffing op 15 mei 1940, blijvend verwijten dat hij dit niet had kunnen voorkomen.

(voor het laatste deel, 4, klik hier)

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter