blog | werkgroep caraïbische letteren

De kleermaker

door Kevin Headley

Met bevende vingers probeert hij een stuk garen door een naald te rijgen. Het gaat niet. Hij neemt een twintig seconden pauze. Hij zucht en probeert het weer. Zweetdruppels dalen af van zijn dunne haardos op zijn hoofd naar beneden, glijden over de rimpels van zijn voorhoofd en vallen op de houten tafel waar zijn ellebogen op steunen. Het lukt weer niet.

Illustratie door Desmond Kerk

Hij legt moedeloos de naald met garen neer en masseert zijn vingers terwijl hij om zich heen kijkt in zijn werkruimte. De herenbustes in de etalage van de zaak staan leeg. Stof heeft ze bedekt als een deken. De kasten, vroeger gevuld met oneindig veel lappen stof, zijn leeg. Een aantal kasten zijn zelf kapot. Hangers, op een hoop, staan in een hoek van de zaak. Zijn werktafel heeft nauwelijks naaigerei. De gouden tijden van de zaak behoren al een poos tot het verleden. Men komt niet zo gauw meer langs om kleding te laten maken of te repareren. Voor Herman is dit ook niet meer belangrijk. Hij is minder scherp. Minder geconcentreerd. Op bepaalde momenten heeft hij zelfs zijn lichaam niet meer onder controle. Parkinson? Stress? Hij weet het niet. Het is ook niet belangrijk voor hem. Hij heeft er geen zin meer in.

Hij wrijft zijn gezicht en wil een derde poging wagen om het garen te krijgen wanneer de deur van zijn zaak deur opengaat. Een tengere man met netjes gekamd haar, gestoken in zwarte schoenen, zwarte pantalon, zwarte jas, met een wit hemd met zwarte das loopt naar binnen. Bij de balie kijkt hij even de winkel rond en wacht geduldig op Herman om hem te ontvangen. Herman doet zijn bril af, staat op van zijn stoel, loopt naar de man en zegt nors “morgen” en vraagt vervolgens: “Waarmee kan ik u helpen?” De man glimlacht en zegt daarna “goedemorgen”, trekt zijn jas uit en wijst Herman de binnenkant: “Een zak en een gedeelte aan de binnenzijde van de mouw is los. Verder is een knoop ook eraf. Ik wil het zo snel mogelijk laten repareren.”

Herman neemt de jas aan, zet zijn bril op en onderzoekt de jas als een arts die een röntgenfoto analyseert. Met zijn vingers glijdt hij erover. “De stof voelt zacht en warm aan,” zegt hij aan de man. “Lange vezels. Fijn gebreid. Het is geen katoen of Kasjmier. Deze stof ben ik nooit eerder tegengekomen.”

Herman kijkt even naar de man en zegt: “Ik ga het voorzichtig en heel nauwkeurig moeten stikken. Niet machinaal. Met de hand. Het gaat wel even duren. Een dag.”

De man schudt zijn hoofd op en neer, kijkt nog een keer rond in de winkel en vraagt: “Waarom ziet de zaak er zo verlaten uit? Lijkt alsof je van plan bent te sluiten.”

Herman kijkt hem aan even aan, schudt zijn hoofd en gaat door met het bestuderen van de jas. Wat voor stof is dit? vraagt Herman zich af. De man, die net een cirkel om zijn as heeft gedraaid tijdens het bekijken van de winkel, gaat door met vragen: “Ben je alleen in de zaak? Is het niet handig om een hulp in dienst te nemen? Iemand die je kan helpen? Iemand die je het vak kan leren? Jouw kennis moet je delen, niet alleen voor jezelf houden. Zou zonde zijn als je het meeneemt in je graf.”

Herman zegt snauwend: “Geen zin.”

“Misschien moet je anderen gewoon een kans geven,” zegt de man. “Geen zin,” herhaalt Heman. “Sinds het overlijden van mijn vrouw heeft niets meer zin. Enfin. Wilt u uw jas nog laten stikken?”

“Jammer, als je vindt dat het leven geen zin meer heeft na het overlijden van je partner,” zegt de man. “Natuurlijk wil ik mijn jas laten stikken. Maar is het mogelijk om het toch vandaag te krijgen. Vanmiddag? U zou mij echt een plezier doen. En als het wat meer kost is het geen probleem. Ik heb het er wel voor over.” Herman kijkt weer naar de jas en zegt na enkele seconden: “Je kan over vier uurtjes terugkomen.” De man lacht even en zegt: “Goed, tot vanmiddag.”

Na drie uren achter elkaar te hebben gewerkt aan de jas kijkt Herman of hij die helemaal goed heeft gestikt. Het is hem gelukt. Hij is trots op zijn prestatie. Je ziet niet waar de jas gerepareerd is. Herman trekt hem en constateert dat het goed zit. De stof voelt aan als een tweede huid. Hij gaat even in de grote spiegel in de zaak kijken hoe de jas staat en ziet tot zijn verbazing dat hij weer jong is. Zijn gezicht is weer strak. Zijn haren zijn weer vol op zijn hoofd en zwart. Zijn handen niet meer geplooid en zijn rug is weer recht. Hij is weer in de twintig. Hij voelt zich fitter en helemaal sterk. Geen pijn of trillingen. Hij kan de wereld aan. Dan hoort hij plotseling een plaat spelen. Iemand heeft de grammofoonspeler aangezet. ‘Blaka Rowsu’ van de zanger Lieve Hugo galmt door de ruimte. Herman loopt naar de platenspeler en ziet een gedaante ervoor staan. Nee, kan niet, nee, ik droom, het kan niet, denkt Herman bij zichzelf. De gedaante draait zich om en hij ziet dat het Naomi is. Onmiddellijk grijpt hij haar vast. Drukt haar tegen zich aan. Ze lacht en vraagt: “Alles goed, lobi, liefje?”

Van schrik kan Herman geen woord zeggen. Hij kijkt haar aan en streelt haar wang. Wanneer hij zichzelf even is zegt hij: “Nu wel, nu wel.” Naomi lacht en Herman voelt zijn ingewanden in zijn buik tekeer gaan als een vis buiten het water. “Vraag je me niet om te dansen? Het is onze poku, ons lied.”

Herman trekt haar voorzichtig naar het midden van de zaak en ze beginnen zachtjes tegen elkaar te bewegen, borst op borst, wang op wang, zachtjes op het tempo van de muziek. Herman kijkt haar aan en begint te huilen. “Wat is er?” vraagt ze hem. “Ik heb je gemist,” zegt Herman met bibberende stem. “Is dit echt? Is dit een droom? Als dit een droom is, wil ik niet wakker worden.” Naomi kijkt hem aan, lacht en zegt: “Dit is geen droom. Ik ben er. Heel even.” Ze zet haar hoofd op zijn borstkas. Herman drukt haar steviger tegen zich aan, hij wil haar niet loslaten. Hij wil haar weer niet kwijt.

“Ik kan nog herinneren als de dag van gisteren hoe je langs mij fietste toen ik bij de bushalte stond te wachten op een bus om naar de stad te gaan,” zegt Naomi. “Je had een wit hemd aan met bretels, opgestroopte mouwen, een grijze pantalon en bruine schoenen.”

“Je had een rode jurk aan met witte polka stippen,” zegt Herman.

“Je stopte en vroeg me als ik een lift naar de stad wilde, achter op de fiets,” zegt Naomi.

“Ik was verrast dat je inging op mijn uitnodiging,” zegt Herman.

“Je vroeg het met alle zelfvertrouwen van de wereld, hoe kon ik nee zeggen en de zon was fel,” zegt Naomi lachend. “Terwijl we naar de stad fietsen vertelde je mij hoe je zo hield van kleren maken.”

“Ik dacht dat je baalde,” zegt Herman.

“Je vertelde het vol passie, ik merkte dat je van je vak hield,” zegt Naomi. “En toen waren we in de stad.”

“Ik wilde niet dat je wegging,” zegt Herman.

“Ik wilde niet weggaan,” zegt Naomi. “Je vroeg naar mijn adres.”

“De volgende dag was ik voor de deur,” zegt Herman.

“We gingen picknicken in Nieuw-Amsterdam,” zegt Naomi.

“Je hield ervan om naar de bioscoop te gaan,” zegt Herman.

“En naar toneelvoorstellingen in theater Thalia,” zegt Naomi. “Je bleef bij mij ondanks mijn Hindostaanse familie mij verstootte omdat ik voor jou koos, een creoolse vrouw,” zegt Herman. “Je bleef bij mij ondanks ik je geen kinderen kon geven. We overwonnen alle tegenslagen.”

“En toen was je er niet meer,” zegt Herman. “Onderweg terug naar het ziekenhuis stopte ik om een bos faya lobi’s te kopen. Ik wilde je met ze verrassen, maar ik kwam te laat. Ik heb je niet eens kunnen groeten. ”

“Het moest eenmaal zo zijn, het is niet jouw schuld,” zegt Naomi.

“Ik kan het leven niet meer aan,” zegt Herman. “Het is te zwaar zonder je.”

“Je weet niet waar ik ben,” zegt Naomi. “Je weet niet wat je moet doormaken om er te komen. Het is niet makkelijk.” Het lied loopt af en de volgende begint: ‘Dorina’. Naomi kijkt Herman strak aan en vraagt: “Herman, wil je wat voor me doen?”

“Alles schat,” antwoordt hij.

“Beloof me dat je doorgaat met leven,” zegt ze. “Ook al breekt je hart elke dag, ook al sloopt het verdriet je.” Herman kijkt haar aan terwijl tranen rollen over zijn wangen. “Je wil niet dat ik bij je kom?,’ vraagt hij.

“Natuurlijk,” antwoordt Naomi. “Maar wanneer de tijd daarvoor is. Soms moeten we door de pijn heen kruipen, tot bloedens toe, met al onze kracht, om aan de andere kan er beter uit te komen… Dus beloof me.” “Ik beloof het,” zegt Herman haast onverstaanbaar. “Ik beloof.” Hij sluit zijn ogen terwijl het lied langzaam eindigt. Wanneer hij ze weer opent doet, staat hij midden in de winkel. Weer op leeftijd. In de jas van de man. Alleen.

“Is ie af?” vraagt de man wanneer hij voor de balie staat. Herman reikt hem de jas en de man kijkt direct naar de binnenkant. “Zo goed als nieuw”.

Met een ondeugende lach vraagt de man: “Niet toevallig aangehad toch?” Herman kijkt de man met fijngeknepen ogen aan. De man blijft lachen, trekt de jas aan en kijkt in de reflectie van het etalageglas of het goed zit. Hij vraagt aan Herman hoeveel het wordt. Herman denkt even terug aan wat hij heeft meegemaakt. Hij heeft Naomi gezien. Vastgehouden. Zijn ogen worden vochtig. Hij zucht en zegt “A bun, het is goed.” De man kijkt Herman met een glimlach aan en steekt zijn hand uit. Herman schudt die. Het voelt kil aan. Herman krijgt rillingen. De man loopt naar de uitgang. Hij maakt de deur open. Voordat hij naar buiten stapt zegt hij: “Misschien toch wat moderne hemden en broeken verkopen. Een leerling aannemen en hem, het vak aanleren. Vooral niet vergeten te leven, Herman. Je hebt het beloofd.”

Herman kijkt de man verdoofd aan. Is dit de dood? Maar hij ziet er zo … zo normaal uit. Simpel. Netjes. Vriendelijk. Is hij me komen halen? denkt Herman bij zichzelf.  “Ik wil mee met je,” zegt hij plots.

“Er is nog een vonk diep binnenin je,” zegt de man. “Laat het niet uitdoven.”

“Wat moet ik dan doen tegen de pijn?” vraagt Herman.

“Wat je altijd doet wanneer alles even teveel wordt,” zegt de man. “Stikken.”

Herman zijn ogen zijn vochtig. Hij slikt. Zucht en knikt. Hij heeft Naomi beloofd. Hij moet doorbijten. De man stapt naar buiten.

De volgende dag opent een jongen, in de twintig, de deur van de zaak en vraagt of hij op de juiste plek is.

“Een man op straat zei mij dat u op zoek bent naar een leerling kleermaker.” Herman kijkt de jongen aan. Hij is nog steeds lichtjes gepikeerd. Hij friemelt aan zijn grijze baard. Hij fronst zijn voorhoofd. Na enkele seconden roept hij de jongen naar binnen.

“Ooit een pak gemaakt?” vraagt hij terwijl de jongen de zaak binnenloopt.

[Eerder verschenen in De Ware Tijd van zaterdag 25 september 2020; nieuw geredigeerde versie.]

1 comment to “De kleermaker”

  • Mooi verteld. Mooi verhaal.
    Bijna wil je eerst lezen hoe deze tori eindigt

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter