De grootste schandvlek van ons volk [1]
door Aart G. Broek
Het is niet vanzelfsprekend dat op Curaçao jaarlijks op 17 augustus de revolte van slaven wordt herdacht, die in 1795 plaatsvond op het eiland onder leiding van Tula. Het nam ruim honderd jaar om het slavernijverleden serieus onder ogen te zien en het verzet tegen slavernij als ronduit heldhaftig te waarderen. Deze historische ontwikkeling is te tekenen aan de hand van gedichten, toneelteksten, columns, romans en verhalen.
In de laatste decennia van de negentiende eeuw schreef het Regeringsreglement aan de lokale gezaghebbers van Curaçao en onderhorigheden – Aruba, Bonaire en de Bovenwindse eilanden – voor om ‘de verspreiding van verlichting en beschaving aanhoudend te behartigen’. Het stond onomstotelijk vast dat die verlichting en beschaving uit Nederland kwam. Decennialang zou die verlichting en beschaving worden bejubeld in gelegenheidsrijmen.
Bij de afschaffing van de slavernij In 1863 werd de algehele dankbaarheid van het volk voor de ingezette emancipatie onder meer verwoord in het Papiamentstalige vers ‘Kantieka pe santoe fiesta di libertad’ (lied van het heilige feest der vrijheid). Deze dankbaarheid gold in het bijzonder de Nederlandse koning Willem III en de Sjon Grandi di Corsaauw, de Gouverneur, die beiden bij de gratie Gods regeerden en hun harten hadden laten spreken. Dit gelegenheidsvers spreekt overigens ook de wens uit dat de vroegere slavenhouders de voormalige slaven wel weer werk zullen aanbieden, maar nu tegen betaling. Het ‘kantieka’ werd op een los vel gedrukt en zal zo verspreid zijn.
RAMPZALIGE WEZENS / Ter gelegenheid van het feit dat een kwart eeuw daarvoor een eind kwam aan de slavernij, werd in 1888 door Agustin Bethencourt e hijos de gelegenheidspublicatie Fiesta Willem III – Curaçao – Hulde uit Dankbaarheid uitgegeven. De feestelijkheden stonden geheel in het teken van een eindeloze dankbaarheid van het establishment aan de Nederlandse vorst, ‘die (…) zovele duizenden rampzalige wezens, die onder het harde slavenjuk zuchtten, aan de maatschappij teruggegeven, in de menschelijke waardigheid hersteld heeft!’
Dichterlijke bijdragen van Joseph Sickman Corsen, J.B. Prince en C.M. Nuboer vormen evenzeer een hommage aan de veronderstelde goedheid van de Oranjevorst. Hoewel allesbehalve een authentiek geluid waren de drie gelegenheidsgedichten van de heren wèl in het Papiaments geschreven. Dit is in minstens twee opzichten opmerkelijk. Gelegenheidspoëzie verscheen toen nog vrijwel niet in het Papiaments en, voor wat betreft Corsen, hij had tot op dat moment nog uitsluitend in het Spaans gepubliceerd. Het overgrote deel van de bijdragen aan het gedenkboekje is ook in het Spaans, Nederlands en Engels. Door de keuze voor het Papiaments klinkt nog iets van de stem van de direct betrokkenen door, de vroegere slaven. De voormalige slaven bleven in de publicatie verder buiten de herdenking. Ook in Corsens gelegenheidsgedicht komen zij niet anderszins in zicht.
SLAVENTROEP / Tot aan de Tweede Wereldoorlog blijft het perspectief van de slaven en hun nakomelingen een volledig ondergeschoven plaats behouden. Als de emancipatie van de slavernij al ter sprake kwam, dan uitsluitend als een geschenk van Nederlandse en/of hemelse zijde, zoals in het lied, Canto di pueblo, uit 1913. Verder moest de praktijk van de slavernij en alles wat daarbij behoorde maar zo spoedig mogelijk vergeten worden.
De romanschrijver, dichter en essayist Willem Kroon verwoordde het in een bijdrage aan de weekkrant La Cruz in 1924 als volgt: ‘Als wij allen vooruit willen komen, zorgt er dan voor, dat wij algemene waardering voor onze nationale waardigheid en goede, christelijke zeden verdienen. Houdt dan ook niet langer vast aan de slechte, perverse en schaamtevolle gewoontes van de heidense slaventroep, zonder enige beschaving – de grootste schandvlek van heel ons volk.’ In dezen werden Kroon en anderen overigens geïnspireerd door de Amerikaanse activist Booker T. Washington (1856-1915).
RESPECT / Eerst na de Tweede Wereldoorlog vindt er schoorvoetend een verschuiving plaats. Een proces van herwaardering van de ervaringswereld van de Afro-Antilliaanse mens vis-à-vis die van de blanke komt tot stand. Hierin wordt de neger in het bijzonder als neger geaccepteerd in die teksten waarin onomwonden zijn slavenverleden wordt getekend. Het woord ‘neger’ krijgt respectvolle associaties mee. De slavenhandel en de slavernij vormen geen schaamtevolle historische aangelegenheden meer, die maar zo snel mogelijk vergeten moeten worden. Dit verleden wordt de eigen etnische groep voorgelegd zonder schaamte, zoals ‘Desesperacion di un catibu’ (Wanhoop van een slaaf) van Enrique Goilo, ‘Liberté et egalité’ van Elis Juliana, ‘Balada di Buchi Fil’ (Balade van Buchi Fil) en ‘Keho di katibu’ (Klacht van de slaaf) van Pierre Lauffer kenbaar maken. De schande van de slavernij wordt juist de voormalige slavenhouders als last voorgehouden.
Het leven vóór de slavernij – de Afrikaanse beschavingen – wordt onder de handen van Guillermo Rosario zelfs geïdealiseerd, in het bijzonder in zijn dichtbundel E rosa di mas bunita.
TULA / Tot symbool van verzet tegen de slavernij dringt Tula zich naar voren, de slaaf die optrad als een van de leiders van de slavenopstand op Curaçao in augustus 1795. Bij de openstelling van het clubgebouw van de Jolly Fellow Society in 1952 werd Tula thematisch centraal gesteld: ‘Edgar Palm speelde de prélude van Rachmaninoff als introductie tot de voordracht van het werk van Pierre Lauffer, dat ging over de slaven Tula, Bastian Carpata en Pedro Wacao, waarna een door Pierre Lauffer getekend portret van Tula door mr. dr. Da Costa Gomez werd onthuld.’ (Amigoe, 24 november 1952). De afbeelding van Tula werd daarop door Oscar van Kampen in het satirische weekblad Lorito Real (van 28 november 1952) geridiculiseerd. De afbeelding maakt goed duidelijk dat Van Kampen de gunstige aandacht voor Tula en de slavenopstand belachelijk vond: de tekening van de drie opstandelingen suggereert zonder meer de gedachte met apen te maken te hebben gehad.
Daarenboven laat de begeleidende tekst weinig te twijfelen over omtrent Van Kampens opvatting. Een kleine twintig jaar later, wanneer Pacheco Domacassé de slavenleider Tula tot onderwerp van een groots toneelspektakel neemt, is een dergelijke reactie vanuit blanke hoek ondenkbaar geworden. In 1952 kon Van Kampens stellingname nog probleemloos verschijnen: het is dan ook zeer aannemelijk dat hij niet de enige was die er zo over dacht.
BEVRIJDING / In het pionierswerk uit de jaren zeventig werd Domacassé door vele, met name jongere, Antillianen gesteund. Een vrij grote groep jonge mensen – waaronder Angel Salsbach, Eric La Croes, René Rosalia, Rhonnie Silié, Stanley Bonofacio, Etzel Provence, Edsel Samson, Laura Quast en Diana Lebacs – trachtte als schrijver, musicus, speler en/of regisseur de strijd om een fundamentele positieverbetering van de achtergestelde, zwarte bevolkingsgroep met toneel te ondersteunen. Hun toneelproducties waren ‘revolutionaire stukken’, dat wil zeggen (in de woorden van een anonieme recensent): ‘helemaal een onderdeel van de strijd naar bevrijding van al die onwaardige, ondemocratische en onterende aspecten, die onze samenleving zo verlammen.’
Expliciet werden wantoestanden gehekeld en werden de kolonisator, de lokale, blanke elite en hun handlangers onder de gekleurde bevolking gekritiseerd. Zo geldt dit onder meer voor het door Etzel Provence en Angel Salsbach geschreven toneel- en muziekspektakel E lucha final (Het laatste gevecht; 1972).
In de woorden van Salsbach: ‘Alles speelt zich af om de klassenstrijd in onze gemeenschap. Verschillende scenes uit (E lucha final) accentueren de tegenstellingen die in onze samenleving voorkomen. Deze tegenstellingen zijn voornamelijk gebaseerd op de diverse contrasten in onze samenleving van zowel vandaag als van vroeger. Zo belichten wij de verhouding tussen de shon en de slaaf, tussen de werkgever/investeerder en de arbeider, tussen de revolutionairen en de conservatieven, (…). Het hele stuk is een afzetting tegen het kolonialisme, dat een ontwikkelingsstadium is van het kapitalisme waarvan wij ons zo snel mogelijk moeten bevrijden.’ (Amigoe, 7 september 1972)
De literair auteur en acteur Gibi Bacilio zou in de jaren tachtig de belevingswereld van de Afro-Antilliaanse bevolking en haar geschiedenis (inter)actiever als nooit eerder bij zijn mensen brengen. Met zijn Teatro Foro leerde hij door straattoneel tal van pijnlijke aangelegenheden onder ogen te zien en het hoofd te bieden.
ontleend aan Antilliaans Dagblad, 17 augustus 2019; tweede, afsluitende deel, volgt in Antilliaans Dagblad, 20 augustus 2019.