blog | werkgroep caraïbische letteren

De fondantlaag van de romantiek; Vier teksten over slavernij in Suriname

door Michiel van Kempen

In de loop van de 19de eeuw is de slavernij een dankbare voedingsbodem geworden voor literaire verbeelding door Nederlandstalige auteurs: hardvochtige slavenhalers, wrede planters, nobele slaven, woeste marrons (weggelopen slaven die diep in het binnenland hun eigen gemeenschappen vormden) en door de zwam­pen ploeterende marronjagers bevolken de vertellingen. De 19de eeuw heeft dan ook meer dan dubbel zoveel literaire teksten over Suriname voortgebracht als de 18de.

Ant. S. Reule Nz., Onder de boschnegers’, vertelling in Avonturen in Oost en West (z.j.). Collectie van de auteur

Het aantal literaire teksten in boekvorm over de kolonie Suriname van Nederlandse schrijvers bedroeg in de 18de eeuw 21; vier daarvan waren reisver­slagen of landbeschrijvingen, in zeventien gevallen ging het om fictionele teksten (romans, maar vooral toneel en poëzie). In de eerste helft van de 19de eeuw versche­nen er eveneens 21 teksten: veertien kunnen gerekend worden tot de reis- of landbe­schrijvin­gen, zeven tot de literaire fictie. In de tweede helft van de 19de eeuw echter verschenen er maar liefst 34 literaire teksten in boekvorm, waarvan 9 reisbe­schrijvingen waren, de andere voorname­lijk prozateksten. Deze cijfers zijn zeker voor wat betreft de 19de eeuw aan de voorzichti­ge kant: mogelijk duiken er nog meer teksten op die tot nu toe niet geïdentifi­ceerd zijn als koloniale teksten over Suriname.

            Een groot aantal van deze teksten geeft een gruwelijk beeld van de periode van de slavernij en is een uiting van morele verontwaardiging over wat de slavernij aanrichtte. We kunnen vooronder­stellen dat de slaventijd als verhaalstof populairder werd, omdat er gaandeweg steeds nadrukkelijker afstand van het slavernijsysteem werd genomen. Dit kan misschien met nog enkele cijfers worden onder­bouwd. Als we reis- en landbeschrijvingen buiten beschouwing laten, dan zien we dat van 1800 tot 1850 zeven Nederlandse auteurs een tekst in boekvorm aan Suriname wijdden. Van 1850 tot 1863 (het jaar van de afschaffing van de slavernij) bedroeg dit aantal elf, van 1863 tot 1900 komen we op veertien.

            De Romantiek heeft in Nederland later dan elders in Europa vrucht gedragen en een grote oogst is het nooit gewor­den.[1] Dat de koloniale literatuur in de loop van de 19de eeuw zo exponen­tieel groeide, heeft met de Romantiek zoals we die als cultuurbewe­ging van het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw kennen, weinig van doen. We zouden nog de Romanti­sche belang­stelling voor verre en exotische werelden[2] in deze romans kunnen ontwaren, maar het `exotische’ onderwerp van de Surinaamse slavernij was in krant en Tweede Kamer dagelijkse kost geworden. De geest van de Roman­tiek ademt deze literatuur in ieder geval niet of nauwelijks: indivi­dualiteit van gevoels­leven, belangstelling voor mysti­cisme en religiosi­teit, hyperge­voeligheid, dat alles biedt dit segment van de literatuur niet. Wat het wèl biedt zijn de kenmer­ken van de romanti­sche verbeelding in brede zin, de romantiek met de kleine letter die een voorkeur heeft voor avontuur­lijke verhalen, liefdesscènes en het aanspreken van het gemoed van de lezer, en die met de fantasie aanvult wat de rede niet heeft kunnen ontdek­ken. Kortom: de romantiek die ook in de 20ste eeuw in Gone with the wind, de soapseries en science fiction-ridderverhalen een dankbaar publiek is blijven vinden.

            Hoe deze romantische verbeelding eruit zag in de 19de-eeuwse literatuur, wat de achterliggende ideologie daarbij was, of daarin ook een ontwikkeling te bespeuren viel en welke factoren de opbloei van deze literatuur verklaren, wil ik bespreken aan de hand van vier korte teksten uit de koloniale literatuur over Suriname. Twee teksten uit de periode 1850-1863: het verhaal `’De jonge boschne­ger’ van Elise uit 1850 en de kleine roman De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno van C.H. Schetsberg uit 1858. Vervolgens twee teksten uit de periode 1863-1900, te weten: de novelle Onder de boschne­gers van Ant.S. Reule uit 1890 en de korte roman De geschie­denis van een kankantrie­boom van J. de Liefde uit 1891.[3] De teksten representeren duidelijk verschillende tijdvakken en ideologieën; in hoeverre zij meer of minder dan andere teksten het beeld van de slavernij hebben bepaald bij de Nederlandstalige lezers, is bij gebrek aan receptie-onderzoek niet te zeggen. Ik zal niet elke tekst tot in alle details bespre­ken, maar telkens enkele elementen naar voren halen die karakteristiek zijn voor het genre van de slavernij­vertelling van na 1850.

Elise

Illustratie uit Uit verre landen en van nabij (1850) van Elise. Collectie van de auteur

`De jonge boschneger’ is het openingsverhaal van de bundel `verhalen voor de jeugd’ Uit verre landen en van nabij (1850) van Elise, schrijversnaam van Elise van Calcar, geb. Schiotling (1822-1904). Van de vijf verhalen in het boek is dit het enige dat zich in de West afspeelt.[4] Het gaat om een bekerings­geschiedenis pur sang. Het verhaal begint in september 1837 wanneer een zendeling een bezoek brengt aan de Aukaner bosnegers (tegenwoordig spreken we liever van Ndyuka). Vijftig jaar eerder waren de eerste Herrnhutter zendelin­gen onder de Aukaners de christelijke boodschap beginnen te verspreiden, maar de zendingspost Nieuw-Bambey was in 1813 verlaten vanwege de `ongezond­heid van het oord’, het gebrek aan beke­ringsresultaten en de problematische relatie tussen zendelingen en bosnegers.[5] In 1837 wordt een nieuwe zendeling hartelijk ontvangen door enkele bosnegers die het christen­dom trouw zijn gebleven; met name de hoog bejaarde Joannes en diens jonge pupil Maziza zijn gretig `de kennis van den eenigen Zalig­maker der blanken en der negers’ te vernemen en verder te verspreiden. Andere Ndyuka zijn de christenen echter bijzonder vijandig gezind. Maziza’s vader en de priester Sampi bestrijden hen te vuur en te zwaard, en Maziza vlucht naar de plantage­streek. Zijn zusje Minka wordt in een hut gevangen gezet; zij wordt door een christin bevrijd, niet nadat deze in tranen is uitgebar­sten op het horen van de stichtende woorden van de zendeling.

            Maziza weet intussen het hart te beroeren van de verwende planters­dochter Charlotte, die haar vader ervan kan overtuigen dat hij ook christelijke zendelingen op zijn planta­ge moet toelaten. Maziza werkt een tijdje op de plantage en keert met het verdiende loon naar zijn vader Awai terug; het geldbedrag breekt diens verzet tegen de christenen en ten slotte wordt ook hij gedoopt.

            `De jonge boschneger’ bevat een groot aantal stereotiepe kenmerken van het lite­raire slavernijdiscours, al blijkt uit verschillende details dat de auteur zich niet slecht gedocumen­teerd had. In aanmerking genomen dat in de koloniale literatuur de bosneger­gods­dienst slechts aan de hand van een aantal – vaak karikaturaal vergrote – uiterlijkheden wordt geschetst als het dansen, de offerandes en heiligdommen en de afschrik­wekkende verschijning van de priesterfiguur, geeft `De jonge boschneger’ een redelijk natuurge­trouw beeld van de Surinaamse situatie. Zelfs de beschrijving van de poort van takken die kwade geesten uit een dorp moet weren, de azam­paw, is correct. (Dat de priester piajoman, wordt genoemd – een klaarblijke­lijke verwarring met de Indiaanse priester, de pyjaiman – nemen we dan maar op de koop toe. En dat Maziza geboren is in Rodidatti kunnen we met een gerust hart op het conto van de vrijheid van fictionaliteit schuiven: Redidoti bestaat wèl.)

            In veel koloniaal proza spelen kinderen een nadrukkelijke rol, en niet alleen in boeken die primair voor de jeugd zijn geschreven. De rol die het kind in het slavernijver­haal krijgt toebedeeld is een specifieke: kinderen spelen de rol van middelaar, ze zijn de bruggenbou­wers tussen zwart en wit, arm en rijk, heidens en christe­lijk, ze openen de volwasse­nen de ogen voor heidendom en onchristelijke mistoestanden. Dit geldt evengoed voor bekeringsge­schiedenissen als voor andere verhalen. Hier is de hoofdrol vergund aan het jongetje Maziza dat `zelfs zijn leven veil had ter liefde van de Gods­dienst’ (28). Het is geen toeval dat hier een parallel getrokken wordt met het leven van Christus. Maziza is een Christus-gelijke, een middelaar tussen christenen en niet-christe­nen, en tot stichting van de jonge lezertjes vervult hij zijn rol met glans. Zijn functie is vergelijk­baar met die van little Eva in Uncle Tom’s cabin; het succes­boek van Harriët Beecher Stowe verscheen overigens pas twee jaar later, in 1852.

            In Elise’s verhaal vervult het negerjon­getje zijn rol zelfs dubbel: via de planters­dochter zorgt hij dat het christen­dom toegang krijgt tot de plantage, en uiteindelijk brengt hij ook zijn vader tot het enige ware geloof (een proces dat begint met zijn opgespaarde loon, de contemporaine variant van de spiegeltjes en kraaltjes).

Gravure uit De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno, door Henderikus Christophorus Schetsberg, 1858. Collectie van de auteur.

Schetsberg

De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno werd in 1858 uitgebracht door C.H. Schetsberg te Goes. We weten dat de uitgever ook de auteur was en deze was van zo’n strenge christelijke denominatie dat hij niet aan de ijdelheid toegaf om zijn naam ook als auteur op de titelpagina te zetten. De gristelijke teneur spreekt al duidelijk uit de ondertitel: of Hoe de Hemelsche Vader het kwade gedoogt om daaruit het goede te doen geboren worden.

            De Inleiding schetst een gezelschap dat bijeen is gekomen om de zaak van de slavernij te bespreken. Een grijze planter doet het verhaal terwijl een eenarmige neger in een duistere hoek zwijgend toeluistert. Kader en verteller van het verhaal zijn daarmee gegeven: in het `Besluit’ vinden de lezers de grijze, vertellende planter en de zwijgende zwarte terug. In de acht hoofdstukken die door het kader worden omvat, treedt de verteller nergens op als ik-figuur; achteraf blijkt dat hij een van de handelen­de figuren is geweest. Het eerste hoofdstuk, `De reis’, beschrijft conventie-getrouw de misère aan boord van een slavenschip onderweg van Benin in Afrika naar de Nieuwe Wereld. Maar, dief-weder­dief, de kleine brik wordt geënterd door een schoener met zeeschuimers die de `ebbenhou­ten lading’ overnemen. In het tweede hoofdstuk zien we hoe de trotse neger Asa op een slavenmarkt gescheiden wordt van zijn dochter en verkocht aan de planter Brunel. Zijn zoon Neno blijft wel bij hem. Deze ontpopt zich als de christelijke leermees­ter van zijn vader; al is hij nog een kind, hij spreekt met het woordgebruik en de zinsleng­te van een volleerd dominee. Asa redt het leven van zijn meester op wie een aanslag wordt gepleegd, maar raakt daarbij zelf zwaar gewond; in plaats van dankbaar­heid ontvangt hij een geseling, omdat hij weigert de naam van de moordenaar te noemen. Erger nog, de planter Brunel gebruikt de groep negers voor zijn plezier als schietschijf met als resultaat dat Neno’s arm moet worden afgezet; zijn vader overlijdt aan de gevolgen van de eerdere moordaanslag. Het laatste hoofdstuk verhaalt hoe de planter Brunel, geheel tot verval en armoede geko­men, wordt geholpen en verpleegd door een eenarmige zwarte. De planter bekeert zich tot Christus Jezus.

            Mocht dit verhaal nog niet hebben duidelijk gemaakt dat we hier met een abolitio­nistisch geschrift te maken hebben, dan doet het `Besluit’ dit alsnog: `Geene slavernij meer!’ Deze boodschap wordt gebracht in een dubbele bekeringsgeschiedenis: die van de planter Brunel en die van Asa. De laatste verkeert veruit in de zwakste positie, want het christendom legt voor hem een valstrik klaar:

            De predikant […] duchtte zijne christelijke ondervinding eenigen strik voor den ongelukkigen Afrikaan. Hij vreesde, dat de lange reeks van ongelukken, welke hij had ondervonden, misschien voor hem de grond van een valsche zekerheid geworden ware. Helaas! maar al te vaak ziet men hen, wier leven met lijden was vervuld, dat lijden stellen in de plaats des Verlossers! (66)

De macht van het Evangelie (via de retorische begaafdheid van zijn zoon) behoedt Asa voor groter onheil. De wraakzucht van de neger die zoveel leed is aangedaan, fungeert aanvankelijk als spannings­verhogend element, maar de verwachting wordt nergens door een latere handeling ingelost.

            De karaktertekening van de negerslaven wil ook daarom maar geen reliëf krijgen. Ze hebben wel eens wraakzuchtige of sombere gedachten, maar blijven machtelo­ze, mee­gaande slaven, waaruit het christelijk geloof elk greintje opstandigheid wegfil­treert, de `Sambo’ zoals Maurice Elkins die heeft geschetst: kinderlijk, afhanke­lijk en zonder karakter.[6] Uiteindelijk wordt dit het duidelijkst in de figuur van Neno: hij is weggeroofd uit Afrika, gescheiden van zijn zusje, verminkt aan zijn arm en zijn vader kwijnt onder afgrijselijke pijnen weg. Maar als zijn wrede slavenmeester op sterven ligt, luidt het:

            het dek opligtende, nam hij de eene hand des grijsaards en bragt die aan zijne lippen met eerbied en warmte, daartoe gedreven door dat gevoel, dat den neger­slaaf, die eens zijne meesters heeft lief gehad, nimmer verlaat. (98)

De zwarte mens is dus eigenlijk niet anders dan een leeg karakteromhulsel dat wordt volgegoten met de ideologie van de slavenmeester en beschikt zelf niet over de wilsvrij­heid om daarin verandering te brengen; de evangelische ideologie voorkomt dit. Als in andere boeken negers wel in opstand komen – bijvoorbeeld in Marie en Pauline (1856) van P.J. Andriessen -, dan zijn dat altijd barbaarse, heidense slaven, monsters gelijk. De christelijke slaaf is onbaatzuch­tig en zijn liefde voor zijn meester kent geen grenzen.

            Neno blijft zichzelf voorhouden dat hij kwaad heeft gedaan, maar dat valt niet uit het verhaalde af te leiden. `Neno is ook zeer slecht geweest, maar het bloed van Jezus reinigt van alle zonden,’ zegt hij over zichzelf (108) met die karakteristieke infantilise­ring uit de koloniale literatuur die niet-blanken altijd over zichzelf in de derde persoon laat spreken. Een passus als de geciteerde is dan ook alleen maar te begrijpen vanuit een ideologie van predestinatie of erfzonde, of vanuit de verwante christelijke opvatting dat iemand die nog niet bekeerd was, slecht is geweest.

            Nu zou men kunnen tegenwerpen dat er verteld wordt vanuit het perspectief van de planter en dat het geschetste beeld van een slaaf die zijn meester door dik en dun liefheeft vanuit die optiek logisch is. Maar juist het feit dat de acht hoofdstukken niet door een ik-verteller worden verteld, geeft het verhaal de schijn van (christelijke) objectiviteit. In Inleiding noch Besluit wordt enige kritische kanttekening bij het relaas van de planter gemaakt. Scherper gezegd: de paradox is dat deze roman uit 1858 wel een pleidooi tegen het systeem van de slavernij geeft, maar in wezen van geen ander wereld­beeld of andere ideologie uitgaat dan die van de slaven­houders zelf.

Reule

Onder de Boschnegers van Ant. S. Reule Nz. verscheen als tweede vertel­ling in één band samen met het in Noord-Amerika spelende In het Goud­land onder de verzameltitel Avonturen in Oost en West. Gezien het feit dat Antonie Reule zich afficheert als `redac­teur der “Kinder Courant” ‘ lijkt de veronderstelling gewettigd dat het boek op een jeugdig publiek mikte. Ik vat de plot in enkele zinnen samen. Nadat de jonge Willem van Bosse schip­breuk heeft geleden, wordt hij opgepikt door een slavenschip waar hij als schrijver een baantje krijgt. Na de slaven­jacht bij de koning van Dahomey wordt de overtocht begonnen. Willem sluit vriendschap met de in slaven­boeien geslagen konings­zoon Pohama. In Suriname ontvlucht Willem zijn kapitein, hij komt eerst op een plantage, maar wordt later gevangengeno­men door bosnegers. Uit hun handen wordt hij gered door Pohama die na een wrede geseling het bos in is gevlucht. Samen weten ze te verhinderen dat de bosnegers de goede planter Vermout vermoorden. Pohama wordt bosnegeropper­hoofd, Willem een welvarend opzichter.

Ant. S. Reule Nz., Avonturen in Oost en West (z.j.). Collectie van de auteur

            De juxtapositie van karakters in dit verhaal volgt een veelvoorko­mend stramien: de goede jonge blanke (Willem) heeft zijn evenknie in de zwarte koningszoon Pohama. De slechte blanke slavenhandelaar heeft evenmin veel beschaving als de strijdlustige bosne­gers en dan met name de bekende medicijnman (hier de `fetisjpries­ter’ genaamd). In dit schema kunnen ook twee bekende plantagefiguren gerangschikt worden: de goede planter Vermout en zijn oude, trouwe neger Sambo (nomen est omen). Al vanaf de 18de eeuw behoren deze twee figuren tot de standaardbe­zetting van de slavernijroman.

            De figuur van Pohama is de zoveelste variant op de nobele prins die Aphra Behn in haar roman Oroonoko, or The royal slave (1688) met haar titelfiguur neerzette. Het lijkt wel alsof de koloniale auteurs van de 18de en 19de eeuw de koninklijke afkomst van de neger nodig achtten om de fierheid en onverzettelijkheid van deze verhaalfiguur psychologisch te motiveren. De geliefde van Oroonoko, de Afrikaanse gene­raals­dochter Imoinda die hij met eigen hand ombrengt om haar erger te besparen, krijgt in Pohama’s geliefde, de huissla­vin Cato, een wat fletsere reïncarnatie. Van de gruwelijkheden die Oroonoko begaat, is in de variant van Antonie Reule niets overgebleven. Aanvankelijk zint de fiere, gekrenkte Pohama op wraak, maar hij wordt tegengehouden door zijn eigen trots om weerlozen in hun slaap te overvallen, onder invloed van Cato die niet zou willen dat hij leed zou berokkenen aan `haar meesteres of iemand, dien zij liefhad’ (een interessante nevenschik­king!), en later natuurlijk onder de matigende invloed van zijn blanke vriend Willem. Er is met andere woorden sprake van een kolonisering van de krachtige, opstandige geest van de neger die de westerse idealen overneemt en inschikke­lijk de hand uitsteekt naar degenen die hem geknecht hebben. De Afrikaanse koningszoon wordt een burgermannetje dat ervan droomt hoe hij en `zijn makkers reeds wonen in nette, welva­rende dorpen en door landbouw of jacht, of door handel met de planters in hun behoeften voorzien’ (45).[7]

            In een aantal opzichten is Onder de Boschnegers veel minder het resultaat van gedegen documentatie dan van de fantasie waarmee zoveel 19de-eeuwse slavernijverha­len zijn geschreven. De auteur gaat nogal slordig om met de historische situering: hij spreekt over `de verschrikkelijke boschnegers, toen de plaag van de kolonie Suriname’ (35). Willem vlucht langs de Surinamerivier zuidwaarts, dus in het gebied van de Saamaka. Dat wijst erop dat het verhaal zich moet afspelen in de tijd vóór de pacificatieverdragen gesloten met de Ndyuka, de Saamaka en de Ma­tuari (1760-1767). Maar tegen het einde van het verhaal wordt een tijdssprong gemaakt naar 1862, en dan is Willem nog altijd een `jonge man’ (54). Geografisch is het verhaal al even weinig nauwkeurig: Willem zou door het dichte gebladerte van de bossen zuidwaarts trekken, maar de boorden van de Surinamerivier waren al eeuwenlang in cultuur gebracht.[8] En natuurlijk brengt de romantische fantasie avontuurlijke accenten aan om de even wrede als saaie werkelijkheid van de plantagekolo­nie tot het niveau van een avonturenverhaal te tillen: brullende dieren, een hoofdman met een breed slagzwaard, maanhel­dere nachten, maar vooral woeste negers.

            Het beeld van de neger bij Reule is opgebouwd uit zowat alle clichés en vooroor­delen die maar over zwarten te bedenken zijn. In Afrika vinden we de koning van Dahomey, een `woest despoot’ (14), leider van een volk dat op een `zeer lage trap van bescha­ving’ staat (12):

            Eerst schoot hij in zijn dronkenschap een zijner krijgslieden dood met een der pas ontvangen geweren, en door het gezicht van bloed ten hoogste opgewonden, gaf hij eenige krijgers zijn bevelen, waarop deze wegsprongen, doch eenige oogenblik­ken later terug kwamen, ieder een slachtoffer medeslepende.

                        Bij het afgodsbeeld gekomen, zwaaiden de woestelingen hun zwaard, en in het volgend oogenblik zwierden zij triumfeerend de van het lichaam gescheiden hoofden rond. (14-15)

De Surinaamse bosnegers staan nog het dichtste bij dit onstuimige volkje; zij zijn dan ook `wreede maar vrije negers’ (37), `bandelooze menschen’ (50) die een godsdienst aanhan­gen (weergegeven als een versimpeld soort animisme), en die niets liever doen dan achter hun schuimbekken­de fe­tisjpriester aanhollen. Hun taalgebruik bevestigt hun primitieve staat:

            `Men hem zeker ophang!’ verzekerden de jongens elkander.

            `Neen!’ riep een veelbelovend meisje, `hem levend wil.’ (40)

(Je vraagt je af of dat meisje veelbelovend is in haar bezigheden als bereidster van een pot met mensenvlees.)

            Ook op alle momenten dat van de negerslaven iets positiefs wordt gezegd, is er sprake van een impliciet dédain, omdat het positieve neerkomt op een geruisloos kopiëren van de blanke modellen. Het summum in dit opzicht is natuurlijk het midden­stands­vizioen van Pohama en zijn propere dorpjes.

De Liefde

Een aanzienlijk geringer Kuifje-in-Kongo-gehalte heeft De levende afgod of De geschiede­nis van een kankantrieboom van J. de Liefde, versch­enen als afzonderlijke boekuitgave bij Höveker & Zoon te Amsterdam in 1891.[9] Jan de Liefde (1814-1869) noemt zijn tekst `een verhaal’, maar op grond van het aantal van 53 pagina’s zouden we tegenwoordig spreken van een novelle. Gezien het handelings­verloop en de anderhalve eeuw omvattende vertelde tijd, kan ook van `kleine roman’ gesproken worden. Het is mogelijk dat het eerste deel van de titel pas door de auteur is toegevoegd nadat hij zich de christe­lijke bol had gekrabd: de omslag­prent die in het convoluut is afgedrukt, geeft alleen de titel De geschiedenis van een kankantrieboom. Die omslag­prent geeft een afbeelding te zien van een grote boom waaronder een neger met een houwer klaarblij­ke­lijk een andere neger heeft neergemaaid, terwijl een plantersfi­guur en andere negers opgewonden naar de plek des onheils komen. Het frontis­pice laat daarenboven een scène zien waarin een blanke, staande op een soort verhoging, met een bijl de boom te lijf gaat. Het onheil dat de titel van het boek voor de fijnere christenlezer oproept, zal dus ongetwijfeld geschie­den.

De levende afgod of De geschiede­nis van een kankantrieboom (1891) van J. de Liefde. Collectie van de auteur

            Daarmee is al aangegeven dat het boek blijft binnen de conven­ties van het christelijk-ideologische gedachte­goed waaraan geen enkele 19de-eeuwse roman over de West lijkt te zijn ontsnapt. Maar het is hier wel een vrijzinnig-protestants gedachtegoed, want een nadere, méér christelijke verkla­ring voor de heidense staat van de negersla­ven als de navolgen­de blijft in de regel in verhalend proza afwezig:

            Wel is de levende God dezelfde zoowel in Afrika als hier; maar deze kenden zij niet. En hoe zouden zij Hem ook kennen, daar zij niets van Hem gehoord hadden? En hoe zouden zij van Hem hooren, daar er toen nog geen zendeling tot Afrika was doorgedrongen, om door liefde gedrongen, Hem, die liefde is, aan de Afrikanen te prediken. (13)

Dit geïsoleerde citaat lijkt te suggereren dat De geschiedenis van een kankantrieboom een bekeringsgeschiedenis is. En dat is het óók; maar het is tegelijkertijd in veel opzich­ten een verfrissend authentiek en goed gedocu­menteerd verhaal over de slaventijd. Ik zal dat proberen te tonen aan de hand van een becommentarieerde weergave van de plot van het verhaal.

            Het boek begint met een beschrijving van `de levende afgod’, de kankantrie ofte wel de reuzenkatoenboom. Aan die beschrijving valt meer dan een eeuw na de publicatie van het verhaal niets af te doen, want iedereen die ooit het Amazoneregenwoud heeft bezocht weet dat deze bomen zich inderdaad verheffen `ver boven de hoofden van alle zonen des wouds omhoog, alsof zij geboren zijn om over hen te heerschen.’ (3)

            Het eerste hoofdstuk verplaatst de lezer naar het einde van het jaar 1699. Op een Surinaamse plantage komen nieuwe slaven uit Afrika aan en zij worden onderricht door hun nieuwe meester. Opmerkelijk is dat de nieuw aangekomenen onderscheiden worden naar hun afkomst – Sokko, Mandingo, Demakuku, Loango – en dat van elk der groepen iets gezegd wordt over hun uiterlijk en aard. In de 19de-eeuwse bellettrie over de West-Indische slavernij is dit zeer uitzonderlijk: in andere boeken worden de slaven alleen als Afrikaanse negers of zoutwaterne­gers aangeduid. Het effect van De Liefde’s serieuze aandacht voor de slaven als individuen en niet als leden van een amorfe collectiviteit is dat zijn verhaal meer diepgang krijgt. We krijgen opeens een scherper zicht op de menselijkheid van de slaven, die in andere boeken zo vaak als brave Hendriken of onstuimige wilden door het romandecor schuiven, terwijl de blanke protago­nisten wèl meerdimensionaal worden afgeschilderd.

            De volgende passage over de slavenmeester die via een tolk de negers toespreekt (ook een nooit gezien detail), bevestigt dat De Liefde de psycholo­gische nuance heeft gezocht:

            Wat hij zeide was hun tamelijk onverschillig. Slechts éene zaak niet, en deze hadden zij wel gevat. Er was spraak van den arbeid. Zij waren slaven. Wel beloofde de heer, dat hij altijd goed en vriende­lijk jegens hen zou zijn, en dat hij het hun niet alleen niet aan voedsel en kleeding zou laten ontbreken, maar hun ook van tijd tot tijd een vrijen dag geven zou, op welken zij van hunnen arbeid uitrusten, of zich naar goedvinden vermaken konden; maar de bijgevoegde waarschuwing, dat zij gestraft zouden worden, wanneer zij hunnen plicht niet deden en in hunnen arbeid nalatig waren, want dat hij alleen voor de vlijtigen een goede, maar voor de tragen een gestrenge heer was, herinnerde hun maar al te zeer, dat zij aan den wil van een ander onderworpen waren, zoodat zij zich weinig over zijne beloften konden verblijden. Terwijl de mannen in een somber zwijgen verdiept en de vrouwen met neergebogen hoofd daar ston­den, doch de kinderen, voor welke de aanspraak wat al te langwijlig was, zich uit de handen van hunne moeders trachtten los te maken, om het vele nieuwe, dat zich aan hunne blikken voordeed in oogen­schouw te nemen… [enz.] (7)

De laatste observatie over de nieuwsgierige kinderen is niet alleen opmerke­lijk realiteits­getrouw, maar verhoogt ook de dramatische kwaliteit van het vertelde.

            Het tweede hoofdstuk van De geschiedenis van een kankantrieboom geeft het relaas van de overtocht. Van de reis van de West-Afrikaanse kust naar het Caraïbisch gebied bestaan vele versies, maar de onderhavige is – opnieuw – in vele opzichten uitzonderlijk. Na een introducerende alinea die het vertellersheden bevestigt, wordt het woord gegeven aan `een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel gedreven had, doch in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met zijn vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden’ (9). Zijn relaas is dus een slave narrative, in Noord-Amerika een veelvoorkomend en beroemd genre (als vluchtverhaal), maar in de Neder­landstalige Caraïbische literatuur zo niet een unicum, dan toch een uiterst zeldzame vertelvorm. Wat deze Mandingo-neger vertelt, is op zich ook alweer bijzonder. Lezers die fictionele relazen onder ogen zijn gekomen van de middle passage, zullen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd waarom de gevangengeno­men slaven niet massaal in opstand kwamen. De Afrikaanse verteller geeft hier het antwoord: dat gebeurde ook; in hun wanhoop en vanuit het besef dat ze toch niets te verliezen hebben, storten ze zich massaal op de scheepsbe­manning, maar deze blijkt beter voorbereid dan werd verondersteld en de opstand eindigt in een bloedbad.

            De roman is a-chronologisch opgebouwd door een vanuit het vertelhe­den verhalen­de romanfi­guur. In de regel wordt het verleden van de verhaal­perso­nages kort door de verteller weergegeven. Een vertelling die als afzonderlijk verhaal uit de context te lichten zou zijn, is een zeldzaamheid in de slavernijliteratuur.

            De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de levenswijze en rituelen van de slaven. De rituele wassing van een haan, een winti-dans en het raadplegen van een orakel worden tot in details beschreven. De auteur blijkt zich goed gedocumenteerd te hebben, in aanmer­king genomen de geslotenheid van de Afro-cultuur die in die dagen nog veel groter was dan een eeuw later, en het feit dat de auteur vanuit een koloniaal-christelijk perspec­tief schrijft. De offe­randes aan de heilige kankant­rieboom worden door de lukuman (ziener), een buidelrat en een hond smakelijk veror­berd. Zo laat hij niet na te beschrijven: `Dat dus beiden, de Obiaman [kenner van de magie] en de Lukuman doorslepen bedrie­gers zijn, die van de lichtgeloo­vigheid en het bijgeloof der arme heidenen partij trekken, zal wel geen nader betoog behoeven.’ (25)

            Met hoofdstuk V verplaatst het verhaal zich naar de tijd rond 1750. De oude obiaman Dezember sterft door de hand van zijn opvolger, de Mandingo-neger Codjo. Voor hij sterft voorspelt de oude man dat Codjo een verschrikkelijke dood zal sterven. De voorspelling komt uit: de huisne­gers worden door Codjo opgehitst een opzichter van de plantage te ver­moor­den, maar een van hen verraadt de gang van zaken aan de rechter. Codjo wordt geradbraakt.

            Hoofdstuk VIII speelt weer vijftig jaar later, rond 1800. De predi­king is in Suriname al `een reuk de slavens ten leven’ geworden – zoals dat in de taal van de Statenvertaling heet -, maar vooralsnog aan de plantage van de kankantrieboom voorbijge­gaan. De eigenaar wil op de plaats van de boom een nieuwe voorraadschuur bouwen en vraagt zijn slaven toestemming de boom om te hakken. De slaven stemmen toe en krijgen drie dagen vrij om op grootse rituele wijze afscheid van de boom te nemen. Maar amper is de eerste bijlslag gezwaaid, of een van de houthakkers wordt door een uitzinnige negerpriester gedood. De boom blijft staan.

            Deze hele passage gaat in tegen de teneur van bijna alle 19de-eeuwse romans over de slavernij. Dat een eigenaar zijn slaven om toestemming zou vragen, past niet in het beeld van de totale onderwer­ping van de negersla­ven, zoals die zo graag en dan vooral natuur­lijk in abolitionistische romans, geschetst werd. Dat de slaven toestemming verlenen de boom om te hakken, past weer niet in het beeld van de `primitieve negers’ die te vuur en te zwaard alles wat met hun `bijgeloof’ te maken heeft verdedigen. Dat de `bovennatuur­lijke tekenen’ (de bezetenheid van de priester) vervolgens een reden zouden kunnen zijn voor de slaveneigenaar om van zijn voornemen af te zien, is ongetwijfeld in overeenstem­ming met de historische werkelijkheid dat realistisch denkende eigenaars de gevoeligheden van hun kostbare slavenmacht wilden ontzien terwille van de plantagepro­ductie. Maar ook dit past weer niet in een gesche­matiseerde planter-slaaf-uitbeelding.

            De laatste fase van de geschiedenis speelt zich af rond 1850-1860 wanneer het christendom door de pragmatisch denkende planter is toegelaten: `Hij had gelegenheid gehad, op Christelijke plantages iets van de kracht des Evangelies op te merken; hij had gezien dat de negers daardoor geheel andere menschen waren geworden, daar hun hart veranderd was, en wederspannigheid voor gehoorzaamheid en een ruw wild leven voor Christelijke mildheid en zachtmoedigheid had plaats gemaakt, en dit was hem bevallen.’ (45) Allen worden gedoopt, de opperpriester en de wintimama’s (afgodendiena­ressen) het laatst. Onder aanvoering van een leriman (zendeling) gaat definitief de bijl in de boom.

             Daarmee is een einde gekomen aan een geschiedenis die ruim honderdvijftig jaar omspande. Slechts 53 pagina’s heeft de auteur nodig gehad om de hele slavernijgeschiede­nis te vertellen (alleen de afschaffing blijft buiten zicht). Hij slaagt daarin door een zorgvuldige keuze van scènes rond een centrale plaats van handeling: de omgeving van de kankant­rie­boom. Maken we hier de overgang mee naar een meer realistische variant van het slavernijver­haal? De literatuurgeschiedenis toont anders. In de roman Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van Johannes Keu­­ning uit 1898 is het – opnieuw – een jongetje dat als heraut van den Heere Bijbelse taal gebruikt in een bekeringsgeschiede­nis waarin de booswichten vanzelf in een kuil met bosvarkens vallen, mits men maar luid genoeg Psalm 92 zingt.

Conclusie

Wie het schaamtegevoel van een natie over haar koloniale geschiedenis wil peilen, leze de literaire teksten over Suriname vanaf het midden van de 19de eeuw. Het ligt niet voor de hand dat de literatuurgeschiedschrijving zo’n schaamte­gevoel tot haar object van onderzoek neemt. Maar het ideolo­gische discours van de koloniale literatuur is wel een serieus onderwerp geworden in de (post)koloniale studie. Ten aanzien van de ideolgie van de vier hier besproken teksten, kan het volgende worden vastgesteld. Niet de Romanti­sche belangstelling voor het historische verhaal in een exotische omge­ving schijnt de opbloei van de Nederlandstalige slavernijlite­ratuur in de tweede helft van de 19de eeuw te hebben bespoedigd. Twee andere factoren hebben daarin een rol gespeeld. Allereerst bracht de morele verontwaardi­ging over het uitblijven van de afschaf­fing van de slavernij steeds meer pennen in beweging. Of gêne over de toestanden in de kolonie lange tijd heeft verhinderd dat er een slavernijli­tera­tuur van enige omvang ontstond, is moeilijk met zekerheid te zeggen. Bovendien werd met de slavenemancipatie in 1863 de slavernij een veilig, want een voorgoed afgesloten historisch onderwerp.

Harriët Beecher Stowe die met haar Uncle Toms’ cabin (1852) de misstanden in Amerika voor het wereldforum bracht, heeft internationaal een belangrijke rol gespeeld in de publieke afkeer van elk systeem van slavernij, evenals een ander boek verschenen in 1852: Zapiski ochotnika (Jagersver­ha­len) van Ivan Toergenjef, waarin de Russi­sche lijf­eigen­schap werd aange­klaagd. Hoe­­zeer het boek van Beecher Stowe ook de discussie over de Nederlandse koloniën be­nvloedde, blijkt wel uit de wijze waarop een gewezen planter er in 1854 over klaagde:

            ‘t Is mooi geschreven en ik heb het met belangstelling, en met veel genoe­gen ook gelezen, en het talent der schrijfster heb ik bewonderd; maar als het waar is, wat men u hier om strijd verkondigt, dat de slavernij nergens zoo zwaar drukt als in Suriname, dan heeft Mevrouw Beecher Stowe geweldig overdreven. In allen ge­val­le is hare voorstelling eenzijdig; maar als men u ook zoovele gruwelen van Su­ri­na­me vertelt, dan maakt men u iets wijs.[10]

In de twaalf jaren dat hij in Suriname doorbracht, heeft hij nooit een Uncle Tom ge­von­den, voegde hij er nog aan toe.

            Bovendien bedenke men, dat de wet vele gruwelen, die in `de Negerhut’ worden verhaald, in Suriname onmogelijk heeft gemaakt.

Uncle Tom’s cabin heeft zonder enige twijfel de mal aangereikt voor veel karakters in slavernijverha­len van de tweede helft van de 19de eeuw. De oude Sambo bij Reule lijkt direct op Tom geïnspireerd en van zijn hondstrouwe soort lopen er veel rond in de bellettrie.[11] Ook figuren als het jongetje Neno in De planter Brunel en de jonge Willem in Onder de Boschnegers, archetypen van deugd en rechtscha­pen­heid en bood­schappers van het heil, worden in veel boeken aangetroffen. Maar niet al het karakteristieke van het slaver­nijverhaal is afgeleid van het boek van Beecher Stowe uit 1852: Maziza – ook zo’n archetype van jeugdige rechtscha­penheid – werd door Elise al in 1850 geschapen.

            Bovendien zijn er ook belangrijke verschillen in de romantische verbeelding van de slavernij in Noord-Ameri­ka en de West. De Noord-Ameri­kaanse literatuur over the Deep South heeft tot nog zelfs in de tweede helft van de 20ste eeuw een tekening gegeven van een idyllisch slavenbestaan waarin ieder zijn plaats had in een natuurlijke en door God gebenedijde orde. De negers waren sambo’s die met ritmische gezangen de dag doorkwa­men en zich ‘s avonds vermoeid maar tevreden op de knieën wierpen om de Heer te danken voor hun eenvoudige bestaan bij een goede plantersfami­lie. De literatuur over de West gaf weliswaar niet een realisti­scher beeld van de negers: die groeiden over het algemeen nauwelijks uit boven loyale en simplistisch-deugdzame flat characters waarte­genover de blanken in hun twijfels, angsten en wreedhe­den veel genuan­ceerder getekend werden. De bellettrie over de West was ook zeker niet minder god­vruchtig; ik ken geen 19de-eeuwse romans die niet uitgaan van een expliciet beleden christelijke ideologie. Maar deze literatuur heeft vanaf de tweede helft van de 19de eeuw wel altijd veel sterker het accent gelegd bij de mistoe­standen, bij de gruwe­lijk­heden die planters tegenover hun slaven begingen.

            Het decor van een land waarin behalve plantageslaven ook nog heidense weglopers woonden, de marrons die diep in het binnenland een dreigend gevaar vorm­den en die gemak­kelijk konden worden afgeschilderd als Afrikaan­se wilden, bood natuurlijk ook meer mogelijk­heden tot literaire verbeelding. In die verbeelding heeft ongetwijfeld ook kapitein John Gabriël Stedman met zijn Narrative of a five year’s expedition against the revolted negroes of Surinam (1796) een beslissende betekenis gehad: zijn beschrijvingen en de gravures in zijn veelvertaalde boek – de slaaf opge­hangen aan een haak, de vangst van een slang, het wegzakken van legerpatrouilles in moerassen – hebben een hele reeks van scènes in slavernijverhalen direct beïnvloed. De woeste marrons als tegen-karakters voor de brave plantage­slaven gaven de laatsten nog meer reliëf. Daarbij speelt dan ook nog dat de bosnegers bij uitstek een `nuttige’ functie vervulden in romans die de promi­nente en uiteraard `universele’ betekenis van het christelij­k gedachte­goed propageerden.

            Drie van de vier hier besproken teksten gaan uit van globaal dezelf­de verhaalstruc­turering. Aangezien een achronologische opbouw nog niet tot de romantechniek was doorgedron­gen, is de sequentie van verhaalhandelin­gen bijna altijd identiek: de (niet altijd verhaalde) `recrutering’ van negers in Afrika; de overtocht naar de West op een slaven­schip (liefst met moeder-en-kind-scène); het uiteenrukken van negerfa­milies en hun verspreiding over ver uiteenge­legen plantages; de verwikkelin­gen van het plantageleven met als vaste elementen: de strenge slaven­meester, de gewen­ning aan het slavenbestaan, een ingrijpen van buitenaf dat het bestaan van de neger-hoofdpersoon fundamenteel veran­dert, de loyaliteit aan de meester met als ultiem bewijs het redden van diens leven; in bekeringsromans natuur­lijk: het werk van de zendeling en dan de soms trage, vaak ook uitzon­derlijk snelle bekering; de dood van de meester of van de protago­nist.

            Opvallend is voorts dat er geen betekenisvol onderscheid is tussen de wijze waarop Suriname verbeeld is in proza voor volwassenen en voor de jeugd.[12] Dezelfde set van parafernalia wordt aangesproken, ongeacht het beoogde publiek. In boeken voor de jeugd als die van Elise en Reule is de voornaamste protagonist weliswaar een jongeling, maar eenzelfde karakter in eenzelfde functie wordt ook in prozaboeken voor volwassenen aangetrof­fen.

            Voor een antwoord op de vraag wat deze slavernijverhalen hebben betekend in de beeldvorming over negers, ontbreekt hier de ruimte. Dát zij er aan hebben bijgedragen, lijkt wel zeker. Sterker nog: zij hebben ongetwijfeld ook de zelfperceptie van negers in sterke mate bepaald. In Een licht in het duister, een in 1926 verschenen brochure van De Neger Vereeniging in Suriname schrijft J. Vriese in alle ernst:

            De neger wordt over ‘t algemeen door de Wetenschap beschreven en beschouwd als: onkundig, leugenachtig, onbetrouwbaar, wantrouwend, zinnelijk, onvereenig­baar, d.w.z. voor vereenigingsleven niet vatbaar; ongekunsteld, naïef en kinder­achtig, enz. enz.

                        Welnu, hoe vaak hebt gij zelf misschien uw eigen die vraag niet gedaan zeggende: waaraan is het toch toe te schrijven dat negers zulke lage en onbetrouw­bare individuen zijn? (Vriese 1926: 7)

Maar deze wetenschappelijke feiten, moeten de negers niet doen wanhopen, aldus Vriese, in tegendeel, zij zijn het uitverkoren volk:

            Hij immers is gekomen tot de zijnen en de zijnen hebben Hem niet aangenomen, zoodat Hij zich tot de Heidenen – Chams geslacht – keeren moest, die Hem met open armen hebben aangenomen en erkend als de Koning der eere. Dit bewijst ons zoo duidelijk de geschiedenis van de Wijzen uit het Oosten (Afrika).

            […]

            Menschenkinderen, Ethiopiërs, negers van Suriname en negers van overal waar gij zijt, haat niemand omdat gij lijdt! Want, in Uw lijden ligt verblijden, niet alleen voor U, maar voor de heele Wereld. God de Heere wil uit U en door U Zijn vrederijk op aarde stichten. (pp. 6-7)

De twintigste eeuw is wat sceptischer geworden over dit soort Wetenschappelijke kennis, maar schrijvers lijken dol te zijn op de fondantlaag die het historische verhaal over de slavernijgeschie­denis kan leggen. Zelfs een eeuw later blijkt de West-Indische geschiede­nis die op zich al zoveel stof tot verbeelding bevat, niet van zijn romantische beneveling ontdaan. In de succesroman Hoe duur was de suiker? (1987) van de Surinaam­se Cynthia Mc Leod zijn het vooral de interieurs van de rijke planters en de grote bals van stad en plantage waarvoor tientallen pagina’s beschrijvingskunst worden uitgetrokken. En als Leon de Winter in zijn al even succesvolle Zionoco (1995) Suriname tot decor maakt van een Heart of darkness-achtig verhaal, dan moeten we er maar van uitgaan dat het om een pastiche op Conrads novelle van 1902 gaat, want er zijn weinig romans geschreven waarin zoveel onzinnigs over Suriname tot één stoofpot is geroerd. De slavernijgeschiede­nis van Suriname en de Antillen wacht nog altijd op de pen van een groot schrijver die een eeuw na Joh. de Liefde het opnieuw neergedwarrelde stof van de romantiek zorgvul­dig weg­poetst.

Bibliografie

Aa, A.J. van der. Historisch‑geografisch woordenboek van Suriname: 1839‑1851. Bewerkt door René Janssen en Okke ten Hove met medewer­king van Wim Hoogbergen. Utrecht: Instituut voor Culturele Antropologie, 1993. (Bron­nen voor de studie van Afro‑Surinaamse samenlevingen, 14.)

Andriessen, P.J. Marie en Pauline of Nederigheid en hoogmoed. Amster­dam: J.D. Sybrandt, [1856].

Berg, W. van den. De ontwikkeling van de term `Romantiek’ en zijn varianten in Nederland tot 1840. Assen: Van Gorcum, 1973. (Neerlandica traiectina 20.)

Berg, W. van den. `Romantiek in de Europese letterkun­de.’ In: G.J. van Bork en N. Laan (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiede­nis 1800-2000. Poëticale opvat­tingen in de Neder­landse literatuur. Gro­ningen: Wolters-Noordhoff, 1986, pp. 44-54.

Berg, W. van den. `De Nederlandse romantiek, een verschijnsel in de marge?’ In: De Gids, 153 (1990), pp. 79-87.

Berkum, H. van. `Parasieten: Surinaamsche schetsen, ontsproten uit de vertellingen van een gewezen planter.’ In: Gel­derland: tijdschrift voor Nederlandsche letterkunde. Onder redactie van W. van de Poll. Tiel: Wed. D.R. van Wermeskerken, 3 [1854], deel II, pp. 1-39.

Elise, Uit verre landen en van nabij: verhalen voor de jeugd. Met zes platen. Tweede druk. Schoonhoven: S. & W.N. van Nooten, [1857] (ook: Amsterdam: G.W. Tielkemeij­er).

Elkins, Maurice Stanley. Slavery: a problem in American institutional and intellectual life. Chicago: University of Chicago Press, 1971 [oorspr. 1959].

Furnas, J.C. Goodbye to Uncle Tom. New York: Sloane, 1956.

Kempen, Michiel van. De West tussen Romantiek en realisme. In: K.D. Beekman, M.T.C. Mathijsen-Verkooijen, G.F.H. Raat (red.), De as van de Roman­tiek: opstel­len aange­boden aan prof dr W. van den Berg bij zijn afscheid als hoogle­raar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1999, pp. 114-128.

Len­ders, Maria. Strijders voor het Lam: leven en werk van Herrnhutter broders en -zusters in Suriname, 1735-1900. Leiden: KITLV, 1996. (Caribbean Series 16.)

Liefde, J. de. Uit drie landen. Amsterdam: NV Boekhandel voorheen: Höveker & Wormser, [1900].

Reule Nz., Ant.S. Avonturen in Oost en West: In het Goudland – Onder de Boschnegers. Met gekleurd[e] plaatjes. Almelo: W. Hilarius Wzn., [1890].

S[chenkeveld-van der Dussen], R[iet]. Veelzijdigheid in leven en schrijven: Eliza Carolina Ferdinanda Schiotling (Amsterdam, 19 november 1822 – ‘s-Gravenhage, 13 juli 1904). In: Met en zonder lauwerkrans: Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Teksten met inleiding en commentaar. Hoofdredactie Riet Schenkeveld-van der Dussen. Redactie Karel Porteman, Piet Couttenier, Lia van Gemert. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997, pp. 901-912.

[Schetsberg, C.H.]. De planter Brunel en zijne slaven Asa en neo of Hoe de Hemelsche vader het kwade gedoogt om daaruit het goede te doen geboren worden. Met gekleurde plaatjes. Goes: C.H. Schetsberg, 1858.

[Vries, J. et al.]. Een licht in het duister. Paramari­bo: De `Neger vereeni­ging’, [1926].


     [1] Daarover vooral Van den Berg 1973 en 1990.

     [2] Van den Berg 1986: 53. Ik hanteer `Romantiek’ dus eerst en vooral als periode-concept.

     [3] Ik dank Henk O. Dijs voor het beschikbaar stellen van deze teksten uit zijn privé collectie.

     [4] Van de tweede druk uit 1857 die ik raadpleegde, verschenen twee afzonderlijke edities met, op de titelpagina na, identiek zetsel, zij het met verschillend bandomslag. De ene editie verscheen te Amsterdam bij G.W. Tielkemijer, de andere te Schoon­hoven bij S. & W.N. van Nooten. Over Elise Schiotling: Schenkeveld van der Dussen 1997.

     [5] Deze geschiedenis is na te lezen bij Lenders 1996: 145-146.

     [6] Elkins 1971: 82.

     [7] Pohama was ook de naam van een organisatie die in het Suriname van de jaren ’40 van de twintigste eeuw avon­den organiseerde ter versterking van het creoolse cultuurbewustzijn. Pohama stond voor Potie hanoe makandra, Sla de han­den ineen; had de organisatie het lot van de figuur Pohama in Reule’s boek gekend, zou zij zich dan ook zo ge­noemd hebben?

     [8] Men zie de kaarten in het historisch-geografisch woordenboek van Van der Aa 1993: 10-12.

     [9] Het werd in 1900 heruitgegeven door NV Boekhandel voorheen Höveker & Wormser in een convoluut, bevattende twee andere teksten van de auteur: een verhaal uit de tijd van de hervorming en een over de Franse revolutie. Het is deze editie die ik geraadpleegd heb.

     [10] Aldus de niet bij name genoemde planter tegenover zijn gastheer: Van Berkum 1854: 3; het navolgende citaat van p. 39. Het stuk is gedateerd: 1854.

     [11] Eerst in Goodbye to Uncle Tom (1956) van J.C. Furnas zou worden afgerekend met het negerbeeld van Beecher-Stowe: zij wist niets van het werkelijke slavenleven en achtte alleen negers met blank bloed rijp voor civili­satie, aldus Furnas.

     [12] Vergelijk ook mijn opstel `De West tussen Romantiek en realisme’ (Van Kempen 1999) waarin ik de romantische verbeelding in drie voor de jeugd geschreven romans van Pieter Jacob Andriessen, Johan Hendrik van Balen en Eduard Gerdes besproken heb.

[Dit artikel is verschenen in: Spiegel der Let­te­ren, 44 (2002), nr. 1, pp. 63-83.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter