blog | werkgroep caraïbische letteren

De flonkering van het Papiamentu

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres.Vandaag een stuk over De kleur van mijn eiland van Aart G. Broek, Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth uit 2006.

 

door Michiel van Kempen

‘Voor degenen die de echte tambú gekend hebben, moet het een trieste zaak zijn de hedendaagse tambú te zien opvoeren door de jonge folkloristische groepen. Een tambú waar de man nu constant met opgeheven armen achter de vrouw aandanst totdat hij haar zo dicht nadert, dat zij hem een kontstoot geeft.’ Dat schreef de Curaçaose dichter Elis Juliana in 1983. Hij had het over de bekendste traditionele dans van de Nederlandse Antillen, maar het citaat geeft de hele ontwikkelingsproblematiek van de Antillen in een notendop: van de taal (het Papiamentu), van de cultuur in brede zin, van de hele samenlevingsvorm van de drie Benedenwindse eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. Waar komen wij vandaan? wat kennen wij van die traditie?, wat is ervan overgebleven?, wat geven we op als we als minuscule samenlevingen meegaan in de vaart der grote volkeren? Hoe verhoudt zich de eilandelijke cultuur tot de Nederlandstalige van het Koninkrijk der Nederlanden en de machtige Spaanstalige van het nabijgelegen Zuid-Amerikaanse continent? Het zijn altijd kernvragen geweest van de Benedenwinders en nu, anno 2006, op de drempel van nieuwe belangrijke staatkundige hervormingen, zijn die vragen niet minder klemmend dan ooit ervoor.

 

De naam Elis Juliana zal buiten de Antilliaanse gemeenschap weinig bellen doen rinkelen. Toch behoort hij bij leven al tot de gecanoniseerde Antilliaanse schrijvers. Maar anders dan Cola Debrot, Tip Marugg, Boeli van Leeuwen en Frank Martinus Arion die in het Nederlands schreven en die ook, of juister nog: die vooral in Nederland successen boekten, wijdde Juliana zich voornamelijk aan zijn moerstaal, het Papiamentu, en slechts weinig van zijn werk werd vertaald. In 1998 werd Juliana ‘bijgezet’ in een grote driedelige literatuurgeschiedenis met bloemlezing, van a tot z in het Papiamentu. Nu is daarvan een enigszins ingekorte Nederlandse vertaling uitgekomen onder de titel De kleur van mijn eiland: bijna 900 bladzijden literatuur, bestaande uit een geschiedschrijving door Aart Broek, en een anthologie samengesteld door Broek, Lucille Berry-Haseth en Sidney Joubert. Het werk biedt niet een spiegel van de Antilliaanse literatuur (want die omvat ook de literatuur van de Bovenwinden en de Spaanse en Nederlandse teksten) maar een zoeklicht op het Papiamentu.

Begin

Waar begint die Papiamentu-literatuur? Men zou veronderstellen daar waar slaven uit verschillende Afrikaanse regio’s onderling en met joodse en protestantse shons (meesters) contact hebben, en dus daar waar het Papiamentu een orale literatuur van vertellingen, liederen, spreekwoorden en raadsels begint voort te brengen. Dat moet ook wel zo geweest zijn, maar de geografie van de Antillen heeft gemaakt dat die orale letteren compleet werden weggevaagd (anders dan in die andere kolonie in de West – Suriname – waar diep in de bossen ver van de koloniale samenleving orale cultuuruitingen tot de dag van vandaag levend bleven). Eerst na de Tweede Wereldoorlog leefde op de ABC-eilanden de belangstelling voor cuentanan (verhalen), banderita’s (kleine vlaggetjes met teksten) en charada’s (raadels) aarzelend op. En zo begint De kleur van mijn eiland opvallend genoeg met een uitvoerige beschouwing van de Papiamentu literatuur tot 1940, om eerst daarna bij de orale literatuur stil te staan.

Wat nu die tambú waarmee deze recensie opende precies inhoudt, komt de lezer uit de literatuurgeschiedenis van Broek eigenlijk niet te weten, wel uit een stuk van Elis Juliana dat in de anthologie is opgenomen. Toch zou men een compacte beschrijving van de belangrijkste verschijningsvormen van orale letteren in een literatuurgeschiedenis verwachten. Maar Broeks benadering is vaak sterk historiografisch gericht en hij inventariseert nauwkeurig hoe orale literatuur is ontvangen en gepercipieerd, zonder die ruimte te gebruiken voor een analyse van de cultuur en de primaire teksten waar het om gaat. Zelf constateert hij herhaaldelijk hoe orale literatuur het object is geweest van antropologen, theologen enz. maar dat die literatuur als kunstvorm nooit is toegelicht. Is het uit het gebrek aan dergelijke voorstudies te verklaren dat Broek er zich ook niet aan waagt?

 

Tambú-dans, Edsel Selberie.

Rooms-katholiek

De Papiamentu-literatuur van de afschaffing van de slavernij in 1863 tot aan de Tweede Wereldoorlog leverde een aantal dialogen en tendensromans in feuilletonvorm in kranten op, een aantal toneelteksten van onvervalst rooms-katholieke signatuur en ongeveer dertien (!) gedichten die het predikaat ‘literair’ verdienen. Moet men zich over die dertien poëzietekstjes druk maken? Ja, dat moet men, zoals men ook het duizendvoudige aan woorden heeft geschreven over die allereerste Nederlandse zin ‘Hebban olla vogala…’ Want de oerbron van wat we achteraf kunnen aanmerken als belangrijke taalkunst, is altijd belangwekkend. In het Papiamentu kunnen we een literatuur betrappen op zijn nog zo recente ontstaansmoment: het gedicht ‘Atardi’ (Avondschemering) van Joseph Sickman Corsen uit 1905, een melancholische en diep existentiële bezinning op het wezen en het lot van de mens. Het gedicht was een antwoord op de denigrerende toon waarmee het ‘volksdialect’ Papiamentu in tal van koloniale beschouwingen werd besproken, een vuurpijl uit het niets die een hele taal deed oplichten als een volwaardige cultuurtaal, zoals in Suriname de dichter Trefossa met zijn diepzinnige en klankrijke poëzie het Sranan tot cultuurtaal ‘schoot’. Er is overigens in die eerste periode veel meer dat op de Antillen en in Suriname parallel loopt: het overwicht aan gelegenheidsgedichten, de invloed van de kerken, de verheerlijking van de eigen regio, de steun aan het koningshuis, de solidariteit met de Afrikaander strijd. Het is een gemiste kans, dat voor deze bewerkte heruitgave van de Papiamentu-editie uit 1998 de gelegenheid niet te baat is genomen die parallellen uit te lichten; er zijn tenslotte genoeg studies verschenen die dat mogelijk maken.

 

Elis Juliana in 2009, vier jaar voor zijn overlijden. Foto © Michiel van Kempen

Terwijl iedereen het er over eens lijkt te zijn dat de literaire productie in het Papiamentu tot 1945 kwalitatief niet echt om over naar huis te schrijven was, meende de invloedrijke criticus en schrijver Cola Debrot in 1950: ‘De Curaçaose literatuur is aanzienlijk belangrijker dan in het algemeen wordt aangenomen.’ Dat was vooral een veer op zijn eigen kont, want de werkelijkheid was dat alle belangrijke Antilliaanse romans in het Nederlands toen nog geschreven moesten worden en dat alle dichters met een echt oeuvre in 1950 nog maar net bezig waren. Veel Papiamentu schrijvers – Luis Daal, Elis Juliana, Pierre Lauffer, Edward de Jongh – moesten eerst de moed zien op te brengen zich te ontworstelen aan hun vroegste experimenten met de grote wereldtaal Spaans. De tijd was er in ieder geval rijp voor. De komst van de olieraffinaderijen had welvaart gebracht naar de eilanden, de demografische verhoudingen opgeschud, de invloed van de rooms-katholieke moraal teruggedrongen. De oorlog had een geest van vrijheid over de eilanden doen waaien en een nieuwe houding tegenover het zgn. ‘moederland’ bewerkstelligd. De etnisch-culturele creolisering die zich geleidelijkaan voltrok schiep ruimte voor meer zelfbewustzijn en het besef dat het Papiamentu gelijkwaardig aan het Nederlands en het Spaans was. Het Afro-Antilliaanse erfgoed schoof de Europa-oriëntatie naar de marge – althans op Curaçao en Bonaire, op Aruba met zijn sterker Indiaanse wortels kreeg Afrika nauwelijks voet aan de grond. In de novela’s (romannetjes), de poëzie en het toneel kwam de Antilliaanse mens en niet langer het missie-gedachtegoed centraal te staan.

Afgezet tegen de uiterst wankele basis van de literaire productie van de eerste helft van de 20ste eeuw, heeft de Papiamentu-literatuur van de tweede helft zich met een opmerkelijk elan ontplooit. Het aantal dichters en teksten groeide enorm en het Papiamentu werd tot in al zijn uithoeken verkend. Zoals in alle jonge culturen werd de taal gemunt aan de grote wereldliteraturen, in pogingen het werk van Shakespeare, Molière, Shaw, Tsjechof te vertalen in het Papiamentu. Maar de besten onder de schrijvers bereikten, los van die reuzen, een expressie die met recht alleen nog ‘Antilliaans’ mocht heten (en dat er bij de eilandgerichtheid nog wat chauvinistisch geronk opklinkt: wie zou er zich na eeuwen van koloniaal nekverdraaien over verbazen?). Anno 2006 heeft het Papiamentu op alle vlakken een status bereikt, die het Nederlands in de eilandelijke literatuurproductie tot een bijna verwaarloosbare factor reduceert. Het waarom daarvan verwoordde Lauffer: ‘Met heel haar klankenweelde,/ Is geen vreugde of verdriet voor mij onzegbaar.’

 

Ornelio Martina

Weinig van het Papiamentu-werk drong tot het Nederlandse taalgebied door, omdat ook bloemlezingen bijna altijd geheel Papiamentstalig waren. De kleur van mijn eiland betekent dus een grote inhaalslag. Zelfs al getuigt niet elke zin van een literaire meesterproef, de nieuwe bloemlezing bevat veel indringende teksten die authenticiteit niet ontzegd kan worden. Ornelio Martina, Hubert Booi, Guillermo Rosario, Henry Habibe, Nydia Ecury en vele anderen met als gigant Pierre Lauffer in hun midden zijn nu voor de Nederlandse lezer bereikbaar gemaakt.

Vergrootglas

In zijn literatuurgeschiedenis analyseert Aart Broek de naoorlogse teksten chronologisch (en niet per auteur of groep) zeer gedetailleerd, zozeer zelfs dat hij soms in slechts één of twee teksten al een nieuwe tendens ontwaart, waarna vijf jaar later alweer een andere ontwikkeling wordt geconstateerd. Zo krijgen de afzonderlijke teksten wel hun volle pond, maar wat meer synthetisering zou geen luxe zijn geweest. Broek plaatst de teksten helder in een historisch-sociologisch kader, maar de vergrotingsloep maakt dan weer dat sommige verschijnselen vermoeiend vaak herhaald worden: de tanende invloed van het katholicisme duikt op minstens dertig plaatsen op. Met grimmig plezier kruist Broek herhaaldelijk de degens met Frank Martinus Arion, maar de vraag is of de lezer van een literatuurgeschiedenis daarop zit te wachten.

Acteur en criticus Jeroen Heuvel met schrijver Frank Martinus Arion in 2014, het jaar vóór het overlijden van Arion. Foto © Michiel van Kempen

 

Door het vergrootglas op een naar omvang bescheiden literatuur te richten, gaat de nuancering soms zo ver dat de helderheid in het gedrang dreigt te komen. Zo gaat Broek uitvoerig in op de naoorlogse herwaardering van de orale literatuur. Op een spijtige zoal niet verwijtende toon constateert hij dat die waardering nogal terughoudend was. Als verklarende factor daarvoor wordt genoemd de invloed van instellingen als de Sticusa die het cultuurideaal toch vooral bij de geschreven literatuur zochten, maar die bewering wordt direct ondergraven door de opmerking dat die instellingen toch ook weer niet zoveel invloed hadden, waarna vier andere verklaringsgronden in stelling worden gebracht. Als dan wordt beschreven hoe rond 1990 de orale literatuur wél als volwaardige cultuuruiting wordt gewaardeerd, zou je denken dat Broek in vreugdegehuil losbarst, maar nee, daar wordt dan direct aan toegevoegd dat het waarschijnlijk om een populistisch verschijnsel ging, omdat het Papiamentu wel een groter aanbod aan teksten van literair gewicht kon gebruiken. Die ‘harmonica’-beweging is mogelijk het resultaat van de gedachtewisseling tussen de geschiedschrijver en zijn commentatoren, maar begunstigt niet altijd de heldere lijn die de lezer inzicht geeft in de literatuurgeschiedenis.

Daar staat tegenover dat wie uitgaat van de bloemlezing, wel weer bij bijna elke tekst een toelichting in de literatuurgeschiedenis vindt. Zo geeft De kleur van mijn eiland een beeld van die literatuur die het dichtst bij de Antilliaan staat, niet glad als een spiegel maar wel flonkerend als een kristal.

De kleur van mijn eiland. Deel I: Geschiedschrijving, door Aart G. Broek Deel II: Anthologie, Aart G. Broek, Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth (red.) Leiden: KITLV, 2006. 337 & 562 pp. ISBN 9067182753. € 49,50.

[uit NRC Handelsblad, 5 januari 2007.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter