blog | werkgroep caraïbische letteren

De betrokkenheid van een arts‑toneelschrijfster

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over 4 toneelstukken van Sophie Redmond.

door Michiel van Kempen

Sophie Redmond was al zeventien jaar overleden toen Thea Doel­wijt in 1972 vier toneelstukken van haar bijeenbracht in een door de YWCA uitgegeven boekje. Het bekendste van die stukken is wel­licht Grontapoe na asitere (De wereld is een paardestaart) dat Sophie Redmond schreef samen met on­der­wijzeres, toneelspeelster en Shakespea­re‑vertaalster Paula Vel­der en CCS‑regisseur Paul Storm. Het gegeven is bekend: de hoog­moedige moeder van Jantje die zich verheven voelt boven het volk van het erf, moet op de knieën wanneer Jantje een ongeluk heeft ge­kregen en een van de vrou­wen van het erf bloed moet afstaan voor een bloedtrans­fusie. Op 8 maart jongstleden voerde de groep Spoedig Herstel het stuk weer op, dus zesendertig jaar na de pre­mière van 1950. Er moet dus wel iets bijzonders aan de hand zijn met dit stuk.

Die bijzonderheid zit hem niet in de actualiteit van het gegeven. De plaats die de bloedtransfusie inneemt is integen­deel juist het zwakke punt van het stuk. Als arts moest Sophie Redmond haar bood­schap kwijt. Het belang van het stuk was in 1950 dan ook niet in de laatste plaats gelegen in de voorlich­tende functie ervan. De bloedtransfusie moest op een bevatte­lijke manier voor het voetlicht ge­bracht worden en daar is Redmond toen zeker in geslaagd.

Maar voor de toeschouwer van 1986 is al de uitleg die in het eer­ste bedrijf gegeven wordt, overbodig. We weten nu wel hoe zo een transfusie in haar werk gaat. En hetzelfde geldt voor wat de dok­ter in het stuk enige malen nadrukkelijk komt melden: dat Jantje toch vooral zijn groenten moet opeten; ook die moraal ligt er te dik bovenop voor de toeschouwer van 1986. Met name het eerste be­drijf duurt daarom te lang en kan door een toneelgroep alleen maar boeiend gemaakt worden door een vlotte speeltrant, door eigen vond­sten in te passen en vooral: door er flink het mes in te zetten en gedeeltes te schrappen.

De vraag is natuurlijk of we dan het werk van Sophie Red­mond c.s. nog recht doen en of zij blij geweest zou zijn met derge­lijke ingre­pen. Het antwoord op die vraag is eenvoudig: ja. Geen enkel to­neel­stuk leeft voordat het door spelers op de planken wordt gezet. El­ke tijd stelt zijn eisen aan een stuk, de ene generatie haalt er dit uit, de andere dat. Een goed toneelstuk is tegen die interpretaties be­stand en houdt genoeg over wanneer er hier en daar in gecou­peerd wordt. Wat dat betreft is het toneel een paardestaart die van­daag zo waait, morgen zo…

Van Grontapoe na asitere was te voorspellen dat het eerste wat zou verouderen, de voorlichtende scènes waren. Opvoerenden moe­ten dan ook niet bang zijn daar rigoreus de schaar in te zetten. Thea Doelwijt zegt in een toelichting bij de boekuitgave van de vier stukken, dat een ander stuk, Misi Jana e go na stembus, voor een groot deel al improviserend tot stand is gekomen. Sophie Redmond zou dan ook de eerste zijn om een stuk aan te passen aan de eisen van het moment.

In de opvoering van Spoedig Herstel was het stuk enigszins aan­ge­past aan de samenstelling van de groep. Een scène in het laatste bedrijf tussen javanen op het erf was weggelaten. Een andere rol was toege­voegd: de typische kluchtfiguur van de oude man op strom­pe­lende benen die voortdurend commentaar geeft op de ge­beur­tenissen.

Het hele stuk draait in feite om dat laatste bedrijf: daar vindt de confrontatie plaats tussen de hoogmoedige moeder van Jantje en de erf­bewoners die haar duidelijk willen laten voelen, dat het gedrag van deze bekakte madam niet geaccep­teerd wordt. De eerste twee be­drij­ven ‑ de schildering van het karakter van Jantjes moeder, de uit­leg van de dokter over bloedtransfusie en de verjaardag van Jan­tje waarbij hij van de trap valt ‑ zijn een aanloop tot dat laatste bedrijf. Zij hebben een aantal lagere cruces (dramatische hoogte­pun­ten): de weigering van de moeder om het bosnegervriendje van Jan­tje op het jaardagsfeestje toe te laten, de ergernis van pa als hij oma met haar filariabenen niet op een stoel maar op de grond ziet zit­ten, het zich bemoeien van oma met de gang van zaken in huis, de opmerking van de moeder dat bloed van javanen niet bij anderen zou passen, het ongeluk van Jantje.

De groep Spoedig Herstel trachtte die bedrijven met enkele to­neel­vondsten te verrijken: als bijvoorbeeld de dokter zijn verba­zing over een opmerking van de moeder toont, laat hij een bretel sprin­gen (speelde het toeval hier een gelukkige rol?). Maar Spoedig Her­stel heeft het niet aangedurfd om flink in de eerste twee bedrij­ven te couperen, terwijl de dramati­sche hoogtepunten van die bedrijven toch in geen verhouding staan tot de dramatische spanning van het laat­ste bedrijf. In dat bedrijf ligt het hoogtepunt van het hele stuk en komt de hoogmoed voor de val. Nu blijkt de moeder, diegenen die zij geen groet waardig keurde, nodig te hebben. De negerin Jaja stelt het zo vast: `Mevrouw no sabi taki grontapoe na asitere, tide a wai so, tamara so’. Mevrouw moet van haar voet­stuk af komen. De erf­bewo­ners nemen het niet dat zij haar bediende stuurt. Zij moet zelf komen en in plaats van Nederlands `krin nengre’ spreken. Ook in die taal­hantering ‑ het laatste be­drijf is op enkele zinnen na ge­heel in het Sranantongo ‑ geeft Sophie Redmond haar kritiek op de hoog­moed van de hogere klassen.

Wat Grontapoe na asitere met enkele aanpassingen tot een nog al­tijd goed speelbaar stuk maakt is de zeggingskracht van het laatste bedrijf. Hier wordt het stuk uitgetild boven de actua­liteit van het jaar 1950. Wat Redmond hier vaststelt is tijde­loos, met wat zij zegt geeft zij de Surinaamse versie van datgene wat in het wereldto­neel al op diverse manieren is uitgebeeld. Het contrast tussen de hogere klassen en het gewone volk blijkt op niets gebaseerd wanneer de ge­zondheid en het leven van de mensen op het spel staan; de hoog­moed moet buigen voor de vrijgevigheid van de simpele mensen die niet meer vragen dan in hun waarde gelaten te worden en die in hun vrijgevig­heid hun waardigheid uitdragen. Het is deze universele thematiek van de waardigheid van de mens die in tijden van nood op de proef gesteld wordt, die het stuk zijn betekenisvolle bood­schap en kracht schenkt. Figuren als de moeder die een jurk voor haar dochter prefereert boven de volkse jakjes en koto’s, als de oma die met haar buba, haar filariabenen, op de grond zit en haar ont­nuchterend commen­taar geeft op de verbeelding van de moeder, als de erfvrouwen, zijn figuren van vlees en bloed, figuren die we nog da­gelijks kunnen tegenkomen, figuren die we in wat andere gedaan­te overal ter wereld tegenkomen. De taal die zij gebrui­ken komt niet uit hun mond, die taal komt uit hun hart en weerspie­gelt de be­trokken­heid van degene die de taal schreef.

Thea Doelwijt meldt niet hoeveel van de in boekvorm vastge­leg­de tekst door improvisaties bij de repetities inder­tijd is geboren. Die we­tenschap hebben we ook niet per se nodig om Sophie Red­monds be­trokkenheid bij het volk te peilen. Als arts en vrouw van en voor het volk zag Sophie Redmond die betrokkenheid eindigen toen zij in 1955 op 48‑jarige leeftijd het leven liet; als toneelschrijf­ster doet zij ons die betrok­kenheid nog immer ervaren wanneer in haar taal een stuk op de planken wordt gebracht.

[uit De geest van Waraku, 1993]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter