De beknelling van Nola Hatterman en de Surinaamse School
door Michiel van Kempen
Een drama overkwam de unieke collectie die onder de naam Surinaamse School nu bijeen is gebracht in het Stedelijk Museum Amsterdam: na drie dagen gingen de deuren op slot vanwege covid-19. Nu de expositie weer publiek toelaat, kan die nog een kleine maand worden bekeken: 11 juli sluit de tentoonstelling alweer. Terugkijken kan niet, want er is geen catalogus bij de tentoonstelling. Wat een gemiste kans! Er is dan wel weer een prachtig boek verschenen over een van de kernfiguren van de expo: Nola Hatterman; geen kunst zonder kunnen.
De aanvankelijke inzet voor een tentoonstelling was het werk van Nola Hatterman en de leerlingen die zij op verschillende scholen in Paramaribo de weg wees. Maar in tijden van black consciousness lag dat toch gecompliceerd: naast Hatterman-biografe en initiatiefnemer Ellen de Vries, drie mensen van het Stedelijk en de enige curator uit Suriname Chandra van Binnendijk, werden twee mensen van The Black Archives als mede-curator gevraagd, plus Bart Krieger, oprichter van Bam! De Kunst Toko. En dus werd de focus verlegd en kreeg de tentoonstelling meer de aard van een beeld van hoe de Surinaamse kunst zich ontwikkelde tussen 1910 en 1980 en met de merkwaardige titel Surinaamse School, want welke school zou het bonte gezelschap van 35 expressionisten, zakelijk realisten, naïef realisten, fotorealisten, magisch realisten, abstracten en futuristen in godsnaam moeten vertegenwoordigen?
Vragen
Een enigszins verwaterd concept dus, waarin het gemakkelijk gaten te schieten is: waar zijn belangrijke kunstenaars als Anton Vrede en Stanley Brouwn? Waarom is er niet een ècht historisch overzicht opgezet met een extra zaal met werk van mensen die toch ook op de schouders van de voorgaande generatie hebben gestaan, voordat zij hun vleugels uitsloegen: een dwarsdoorsnede van de generatie die recent is doorgebroken: Remy Jungerman, Patricia Kaersenhout, Iléne Themen, Iris Kensmil, Michael Tedja, Dhiraj Ramsamoedj, Marcel Pinas. En waarom wèl foto’s van Augusta Curiël uit de jaren ’20 van de vorige eeuw, maar daarna geen enkele foto meer, waarom niet enkele van de prachtige foto’s van Jacquie Maria Wessels van Surinaamse muurschilderingen – twee vliegen in één klap? Waarom wél grafisch werk van Hatterman en Tosari, maar niets van DE topontwerper Rudy de la Fuente? Waarom alleen schilderijen en geen enkel beeld van kunstenaars als Erwin de Vries, Stuart Robles de Medina, Soeki Irodikromo en Robert Bosari? Waarom steekt het Stedelijk Museum niet de hand in eigen boezem en noteert het hoe schrikbarend weinig Surinaamse doeken zijn aangekocht sinds het in 1963 het grote doek Het magische oog van Erwin de Vries aankocht?
Eurocentrisch
En misschien de belangrijkste vraag: waarom is er zo’n eurocentrisch uitgangspunt genomen met leermeesters als de Griek Jean Georges Pandellis en de heidelandschapjes schilderende Wim Bos Verschuur, terwijl er niets te zien is van de rijke beeldhouwkunst van de marrons en de “decoratieve kunst” van de inheemsen – die toch nadrukkelijk in het werk van veel kunstenaars zijn terug te vinden.
(Eurocentrisme: toen Rudi Fuchs in 1996 de eerste Suriname-tentoonstelling in het Stedelijk cureerde, noemde hij de Surinaamse kunst ‘een traag in de modder vastgelopen variant op de Nederlandse schilderkunst’; hij werd er voor gestraft door drie potige tantes die hem te grazen namen op een divan in de ambtswoning van de Nederlandse ambassadeur in Paramaribo.)
Dit neemt allemaal niet weg dat er een door Serana Angelista fraai vormgegeven tentoonstelling is ontstaan die de moeite van het aankijken meer dan waard is, met veel werk dat nooit eerder in een museum te zien was èn met een aantal hoogtepunten van de Surinaamse schilderkunst. Laat ik dan maar direct benoemen wat deze expositie ook historisch recht zet: het werk van Armand Baag, die met verschillende forse doeken aanwezig is. Baag (1941-2001) is altijd in de schaduw gebleven van zijn tijdgenoten en van zijn nogal dominante leermeesteres Nola Hatterman, die hij met buitengewoon veel knipbuigingen alle eer geeft in de film die Frank Zichem al in 1982 over haar maakte. Armand Baag is aanwezig met een schitterend familieportret, dat terecht als uithangbord voor de expositie is aangewezen. Hij is ook aanwezig met een historisch-mythisch genrestuk: de Graflegging van Boni onder het toeziend oog van Mama Aisa. In de allerlaatste zaal hangt hij dan nog met een drietal krachtige, kleurrijke werken tussen zijn tijdgenoten aan een wand met altaarsgewijs opgehangen doeken. Curator Bart Krieger vertelt met aanstekelijk enthousiasme over de Afro-Surinaamse symboliek van zijn werk. In het bezit van Baags familie zijn nog een tweehonderdtal doeken, dus het is te hopen dat het Stedelijk inziet dat een eenmansexpositie van misschien wel de belangrijkste leerling van Nola Hatterman het ideale vervolg op deze tentoonstelling zou zijn.
Nola voorbij
De vreemdste gewaarwording is wel dat de vreemde eend in de bijt nu in feite Nola Hatterman zelf is geworden – toeval, of hebben de curatoren daar naartoe gewerkt? Er is geen twijfel aan dat Hatterman een belangrijke rol in de Surinaamse kunst heeft gespeeld. “Ik denk dat het tot Nola Hatterman heeft geduurd, voor wij de schoonheid van een neger ontdekten,” schreef de nationalistische dichter R. Dobru. Dat is nogal wat! Tegelijkertijd laat Surinaamse School zien dat zij door de beste van haar leerlingen ver voorbij is gestreefd.
Met enige goede wil kun je nog zeggen dat haar werken uit de periode van de Nieuwe Zakelijkheid, zoals het beroemde Op het terras uit 1930 (het portret van Louis Richard Drenthe zoals we sinds kort weten) of haar stillevens uit diezelfde tijd een echo hebben gekregen in het manshoge paar Chinese slippers dat Jules Chin A Foeng schilderde – nota bene dé grootste tegenstrever van Hatterman in Paramaribo! Chin A Foeng had – terecht – een broertje dood aan haar dogma van de herkenbaarheid van het beeld en de toch tamelijk eenzijdige focus van Hatterman op Afro-Surinamers. Hijzelf schoot alle kanten op en experimenteerde met tal van materialen, technieken en concepten, met erg wisselend resultaat, zoals Paul Faber heeft laten zien in de fraaie monografie Jules Chin A Foeng (1944-1983); kunstenaar, leraar, activist (2015). In het Stedelijk zijn wel enkele van Chin A Foengs beste doeken te zien.
Suriname-omhelster
Het mooie van het door Ellen de Vries samengestelde Nola Hatterman; geen kunst zonder kunnen is dat je door de grote reeks prachtige reproducties, merendeels van onbekend werk van Nola, zicht krijgt op de eigen hand van de kunstenaar. Je kunt zeggen dat het soms te idealiserende portretten zijn die zij schildert – maar dat was waarschijnlijk ook heel hard nodig in een tijd dat maar weinig kunstenaars werk van ‘negerkoppen’ maakten en Hatterman slaagde erin die portretten ook een echte individualiteit mee te geven. Datzelfde geldt ook voor haar nationalistische inslag: verwonderlijk dat zo’n Suriname-omhelster nou nooit eens een Javaan of een Chinees schilderde, maar goed, je kunt niet alles. Je kunt zeggen dat Hatterman teveel bagger heeft geproduceerd, maar daar staat toch ook wel bijzonder geslaagd werk tegenover zoals de tekening Vrienden uit 1937, het olieverfdoek West-Indisch dansfeest uit ca. 1948 en de vier grote genrestukken waarin ze momenten uit de Surinaamse verzetsgeschiedenis heeft verbeeld. Die stukken worden met grote aandacht bekeken in het veruit beste opstel van de bundel, ‘Power en heldendaden op doek; Afro-Surinaamse schoonheid’ van Bart Krieger. Dat geen van die vier doeken in het Stedelijk Museum te zien zijn, vind ik wel een groot gemis; klaarblijkelijk waren ze in niet te beste staat en was er geen budget om ze voor de expositie te restaureren. Maar daardoor zie je niet dat een ander schilderij, Vluchtende slaven van Rinaldo Klas, de weg volgt die Hatterman met haar genrestukken aangaf.
Nola en de Afropruik
In het buitengewoon informatieve Nola Hatterman; geen kunst zonder kunnen zie je hoe beschouwers van Hattermans werk worstelen om vat te krijgen op Hatterman en haar plaats in verschillende kunsttradities. Terecht heeft redactrice Ellen de Vries het essay van Stephan Sanders helemaal vooraan gezet en het stuk van Lizzy van Leeuwen helemaal achteraan, want sterker tegengestelde visies zijn amper mogelijk. Sanders plaatst Hatterman in het kader van ‘transracialisme’, het idee dat mensen zitten ‘opgesloten’ in een verkeerd ras: dat witte mensen zich van binnen zwart voelen, of omgekeerd dat zwarte mensen zich van binnen wit voelen (passing for white, of in populaire termen: de bounty). Daar is natuurlijk heel wat voor te zeggen in het geval van Nola Hatterman die in Suriname rondliep met een Afropruik en zowat alles wat Nederlands was luidkeels verketterde. Stephan Sanders bewondert ook haar ‘weergaloze moed’ om zich al vóór de Tweede Wereldoorlog te engageren met de ‘Negerstrijd’, de onderwerpskeuze van haar werk en haar verhuizing naar Suriname om zich in te zetten voor het ontwikkelen van een echt Surinaamse kunst. En daar moeten we dan bij zeggen: van wat vanuit haar perspectief echt Surinaams was, en dat ligt natuurlijk toch erg complex. Maar Sanders weet het zeker: ‘Zonder een idee over transracialisme en de erkenning daarvan loopt elke studie naar Nola Hatterman het risico de clou te missen.’
Icoon van de roofseksualiteit?
Bij Lizzy van Leeuwen zie je geen enkele poging om zich in te leven in de geest van een witte vrouw in een witte samenleving die probeert over haar eigen etnische grenzen heen te stappen. Haar stuk zou eigenlijk als titel dragen: ‘ “Van binnen steeds meer neger”; Over de portretlust van Nola Hatterman’, maar zelfs dat tussen aanhalingstekens geplaatst citaat stonden de uitgever en de eindredactrice van het boek niet toe, geven ze eerlijk toe. Het werd nu: ‘”Ik vind gekleurde mensen nu eenmaal mooi”’ – een braaf titeltje als teken van de steeds verdergaande verlulling van de zwarte geschiedenis. In Van Leeuwens ogen reduceerde Hatterman Surinamers tot hun donkergekleurde vel. Het merkwaardige is dat Lizzy van Leeuwen, die ik toch ken als een auteur met een geweldige pen – men leze haar biografie van de Indische danser Leo Broekveldt/Indra Kamadjojo Indra een wajangleven (2020) – opeens de hele krakende gereedschapskist van wetenschapsters als Sandra Pontanezi en Anne McClintock nodig heeft om Hatterman te duiden: icoon van de roofseksualiteit, exotiserende representatie van de Ander, de gewenste mannelijke en vrouwelijke identiteit die binnen de imperiale onderneming gedefinieerd wordt, de genderdynamiek die het fundament vormde onder het imperiale project. En ook Van Leeuwen weet het zeker: Hatterman penetreerde zichzelf met ‘Negerstrijd’ en met zwarte identiteit, maar dat was in haar geval niet meer dan een fatsoeneringsideaal voor de burgerlijke middenklasse.
Ik vraag me bij dit soort duidingen van mensen in een specifieke historische context die zo radicaal verschilde van onze eigen tijd af, waar de pertinentie van dat soort observaties toch vandaag komt. Het is zo gemakkelijk mensen te oordelen en veroordelen die al een eeuw geleden stappen zetten die zelfs in onze tijd voor het gros van de mensen ondenkbaar zijn. Ongetwijfeld heeft Nola Hatterman zwarte mensen erotisch enorm aantrekkelijk gevonden. En ze is er de reiskoffer mee ingedoken. Nou en? Je kunt zeer kritisch zijn over haar beperkingen als kunstenaar en mentor, maar haar wegzetten als ‘icoon van de roofseksualiteit’: wie is er hier nou burgerlijk?
Tussenfiguur
Priscilla Tosari, dochter van kunstenaar René Tosari, zoekt in haar essay meer de nuance wanneer zij schrijft: ‘In Suriname zal er in de jaren ’50 wel naar Hatterman zijn opgekeken, ze is een witte vrouw in een Surinaamse gemeenschap die al naam heeft gemaakt in Nederland als schilder. Het valt te betwijfelen of zij zichzelf door haar afkomst superieur vindt. Zij lijkt juist naar bevestiging van haar ideologie en haar kunnen te zoeken. Die vindt ze voornamelijk bij haar pleegzoon Armand Baag en uiteindelijk ook bij veel van haar leerlingen. Om haar vanuit een postkoloniaal discours neer te zetten als een symbool van witte dominantie dat in een zekere hiërarchische verhouding tot haar zwarte leerlingen staat, is dan ook onterecht. Nola Hatterman hoort bij de Surinaamse kunstgeschiedenis en bij Suriname.’
‘Tussenfiguren’ als Nola Hatterman, Leo Broekveldt/Indra Kamadjojo, Paul Gauguin, Henry Cowell, Lafcadio Hearn, Jacob Israël de Haan, Ishmael Reed, Jacobus Capitein, Hendrik Schouten (de vader van Gerrit Schouten van wie in het Stedelijk een prachtige vlinderkast is te zien), kortom: al die nestbevuilers en visionairen zijn nu eenmaal niet eenduidig te plaatsen. Ze zijn vaak omstreden, zetten ons aan het denken en brengen ons soms in de war. Ze worden vaak als bedreigend ervaren niet alleen door conservatieve krachten, maar door elke collectiviteit die zichzelf helder en eenduidig gedefinieerd wil vinden. En is dat niet precies wat kunstenaars moeten doen?
Ellen de Vries (samenstelling), Nola Hatterman. Geen kunst zonder kunnen. Met bijdragen van Ronald Venetiaan, Rein Wolfs, Ellen de Vries, Stephan Sanders, Esther Schreuder, Kitty Zijlmans, Eline de Jong, Marieke Visser, Priscilla Tosari, Bart Krieger, Lizzy van Leeuwen, Myra Winter. Zwolle: Waanders, 2021. 184 pp. ISBN 9789462623361. Prijs € 27,50.
Surinaamse School is nog ter zien tot 11 juli 2021 in het Stedelijk Museum Amsterdam. Kunstenaars in de tentoonstelling: Armand Baag, Wim Bos Verschuur, Robert Bosari, Jules Chin A Foeng, Frank Creton, Augusta en Anna Curiel, Felix de Rooy, Robbert Doelwijt, Wilgo Elshot, Ron Flu, Rudi Getrouw, Leo Glans, Eddy Goedhart, Nola Hatterman, Soeki Irodikromo, Rihana Jamaludin, Jean Georges Pandellis, Rinaldo Klas, Noni Lichtveld, Hans Lie, Guillaume Lo-A-Njoe, Nic. Loning, Rudy Maynard, Jacques Anton Philipszoon, George Ramjiawansingh, Stuart Robles de Medina, George Gerhardus Theodorus Rustwijk, Cliff San A Jong, Gerrit Schouten, Govert Jan Telting, Quintus Jan Telting, René Tosari, Erwin de Vries, Paul Woei, Leo Wong Loi Sing.