blog | werkgroep caraïbische letteren

Dat wij zongen

Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten

door Jeroen Heuvel

Essays over en fragmenten van, vaak literaire, geschriften van aan aantal kernfiguren uit de Nederlands-Caraïbische literatuurgeschiedenis. Deze bundel is bij de tiende Caraïbische Letterendag van de Werkgroep Caraïbische Letteren, in oktober 2022, ten doop gehouden. De essayisten kregen de vraag voorgeschoteld: ‘Wie zijn de groten die mij voorgingen en op wier schouders heb ik kunnen worden wie ik ben?’

21 bijdragen over 20, niet allemaal literaire, schrijvers, waarvan 18 alleen nog in herinnering en hun geschreven woorden leven. Over Albert Helman zijn twee bijdragen geschreven, door Ken Mangroelal (Aruba) en door Astrid H. Roemer (Paramaribo). Astrid Roemer is ook de enige auteur van een bijdrage over wie zelf een essay is geschreven. De ondertitel van deze bundel had misschien wel ’20 en 21 Caraïbische auteurs om nooit te vergeten’ kunnen zijn. De bijdragen zijn geschreven door ook allemaal auteurs geboren, of met roots, in de voormalige Nederlandse koloniën in West-Indië. Er zijn geen gedichten van bijvoorbeeld Derek Walcott of Aimé Césaire te vinden, maar louter van auteurs met roots in Suriname of de CAS-landen en de BES-eilanden. De keuze voor ‘Caraïbisch’ begrijp ik wel, want anders wordt het een onmogelijk lange, omschrijvende titel.

Het boek tijdens de doop op 8 oktober 2022. Foto @ WCL

De jongste auteur is Gershwin Bonevacia (1992), die schrijft over Pierre Antoine Lauffer. Zijn bijdrage heet ‘Mi lenga’, naar het gedicht van Lauffer uit de bundel Raspá (1962). Een fragment: “Met zijn gedichten en verhalen doorbrak hij de koloniale opvattingen van zijn tijd en de inherente schaamte voor de eigen cultuur. Hij zag schoonheid in het alledaagse en legde een vergrootglas op gevoelens en gebruiken van de simpele mens.” Er gaan vier, of iets meer, beschouwingen over Curaçaose schrijvers. Naast Lauffer komen aan bod Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion. Met dat ‘iets meer’ verwijs ik naar de bijdrage over Shrinivāsi, een van de grootste dichters uit Suriname, die een aanzienlijk deel van zijn leven op en in Curaçao heeft gewoond en gewerkt. De oudste auteur aan wie een essay is gewijd is Frederik Paul Penard (1876). In deze bespreking beperk ik mij tot de artikelen over of van ‘Antillianen’, ook al maken die een klein deel uit van de hele bundel.

De mooiste bijdrage vind ik wel die over de bijzondere poëet, Hendrik George van Ommeren, beter bekend onder zijn pseudoniem Bernardo Ashetu. Deze Surinaamse zoon van een joodse moeder en creoolse vader debuteerde in 1959 in het tijdschrift Antilliaanse Cahiers, ook al was hij geen Antilliaan. De oprichter van het tijdschrift, Cola Debrot vond Ashetu zijn werk zo bijzonder dat hij hem per se een podium wilde bieden om te publiceren. Overigens mis ik in de hier besproken bloemlezing artikelen over (de ‘Antillianen’) Debrot, Luis Daal, Radna Fabias en Alfred Schaffer, maar laat me vooral verheugd zijn over de auteurs die wel genoemd zijn. En laatstgenoemde heeft wel een bijdrage geleverd, namelijk over Ashetu. Schaffers artikel heet ‘Met één stap miljoenen mijlen vooruit’. Citaat: “Stel je eens voor dat in het Nederlandse taalgebied het werk van een buitengewoon oorspronkelijke en enigmatische dichter als Lucebert, Hans Faverey, Arjen Duinker of Kees Ouwens niet bij het (grote) publiek bekend zou zijn, en dat ook niet wil worden. Wat een daverend gemis zou dat zijn. Toch is dat precies wat er met Bernardo Ashetu aan de hand is. Door het onvermoeibare werk van Michiel van Kempen, die ook de nalatenschap beheert, en door liefhebbers en kenners, is er nog enigszins geschreven over dit buitengewone oeuvre.” Ashetu schrijft raadselachtige gedichten, de ruimte is aan alle kanten bezield, die smeken om analyse en interpretatie. Maar Schaffer realiseert ook dat een gedicht geen puzzel is, gelukkig. “Ondanks alle vragen die deze korte tekst oproept, intrigeert dit gedicht zoals zo veel andere gedichten van Ashetu op de eerste plaats omdat de taal zo speels wordt gebruikt, en omdat de tekst volkomen overtuigd is van zijn inzet: er bestaat geen enkele behoefte om uit te leggen, (…).” De titel van deze bundel essays en gelezen bloemen, Dat wij zongen is gekozen naar het gedicht ‘Dat ik zong’ van Ashetu (zie kadertekst).

De bijdrage over Boeli van Leeuwen, ‘Schrijven is kracht’, is van de hand van de goeddeels op Aruba opgegroeide Tommy Wieringa. Wieringa vindt Boeli van Leeuwen ‘een van onze grootste schrijvers.’ Hij las ‘en dacht: ergens is een man die deze dingen schrijft, in míjn taal, hij woont aan de andere kant van de aarde op zijn verzengde rots, maar door een van die ragfijne draden zijn wij verbonden, en ik herinner me de opluchting en dankbaarheid: het was dus mogelijk om zo te schrijven in het Nederlands.’

Het werk van Boeli van Leeuwen wordt uitgegeven door In de Knipscheer. Het is opvallend hoeveel auteurs hun werk, al dan wel een deel ervan, is of werd gepubliceerd door deze in Haarlem gevestigde uitgeverij: Tommy Wieringa, Albert Helman, Shrinivāsi, Eric de Brabander, Michael Slory, Ruth San A Jong, Tessa Leuwsha, Karin Amatmoekrim, Astrid H. Roemer, Edgar Cairo en Bea Vianen. Het zijn er zoveel dat je met een gerust hart mag stellen dat In de Knipscheer van kardinaal belang is voor de ontwikkeling van het schrijverstalent van de genoemde auteurs. Niet onvermeld mag blijven Michiel van Kempen, de hoogleraar onder de samenstellers van de hier besproken bundel, die bij deze uitgeverij zowel eigen proza als poëzie heeft gepubliceerd, als bundels van anderen heeft samengesteld en ingeleid, alsook de door hem geschreven ultieme biografie over Albert Helman. Hopelijk vindt de nieuwe generatie schrijvers van de hier bedoelde landen een uitgevershuis wanneer In de Knipscheer zijn allerlaatste uitgave van de drukpers gerold zal zijn.

Over Tip Marugg schrijft Eric de Brabander. Hij vermoedt dat ‘veel van Maruggs beschrijvingen en metaforen’ verloren gaan ‘in de communicatie met zijn Europees-Nederlandse lezer.’ De Brabander geeft aan dat het Nederlandse idioom van de van huis uit Papiamentu sprekende Marugg zo rijk is, omdat taal het denken en je moedertaal je blik op de wereld beïnvloedt.

V.l.n.r. Milouska Meulens, producente Anja van Bergen, Raoul de Jong en presentatrice Sarita Bajnath tijdens de doop in Rotterdam. Foto @ WCL

De vierde Curaçaose auteur die beschreven wordt, is Frank Martinus Arion. Over hem schrijft Milouska Meulens in ‘Hij schrijft je op het verkeerde been’. Zij heeft als bloem gekozen voor zijn verhaal ‘Eén ding is droevig’. Meulens vestigt er de aandacht op dat ‘haar lieveling van alle Curaçaose schrijvers’ zijn verhaal begint met Herman Gorter. Fragment: “Talen verbinden, dichters van verschillende continenten verbinden, dát kan Arion: onze culturen mengen, roeren in de talen, sferen door elkaar husselen met behoud van de nuances die ons en onze landen eigen maken.”

Album van de Caraïbische poëzie

In Dat wij zongen staat alleen tekst; voor illustraties, naast louter tekst, en 24 declamaties, is een ander boek uitgegeven, samengesteld, weer, door Michiel van Kempen, ditmaal met Bert Paasman en in samenwerking met Noraly Beyer: Album van de Caraïbische poëzie. Dit is qua stijl een werkelijk prachtig koffietafelboek, met stevige kaft, oblong formaat en veel full colour illustraties, waarin of -uit je elke dag bij de thee (dan wel koffie) een gedicht als versnapering zoekt. Voor de declamaties ga je naar: www.rubinstein.nl/uitgeverij/actueel/album-van-de-caraibische-poezie-gedichten/

Op de voorkant van Album van de Caraïbische poëzie schittert een acryl van Robert Bosari, getiteld ‘Djaran kepang’ (paardendans van de Javanen).

Na een keuzebepalende inleiding volgt de zeer uitgebreide bloemlezing, verdeeld over twaalf rubrieken, met gedichten van Frank Martinus Arion en Bernardo Ashetu tot Max Woiski en Kenneth Zandvliet. De gedichten zijn in de oorspronkelijke taal afgedrukt (in zwarte letters) en als dit niet het Nederlands of Engels is geweest met de Nederlandse vertaling (in turkoois) ernaast. Het gedicht dat als eerste staat afgedrukt (op p 16) is (nummer) IV uit de cyclus ‘Kleine zeereis’ in de bundel Zolang er kusten zijn van Carel de Haseth. Het tweede gedicht, op dezelfde pagina komt uit dezelfde cyclus, maar die heeft in deze bloemlezing abusievelijk het nummer VIII meegekregen, in plaats van VII. Er staan meer storende foutjes in de teksten of noten. In plaats van ‘Islas inútiles’, staat er ‘Islas Inutilas’, bij de tambú van Shon Kolá staat in de voetnoot dat de tambú altijd gezongen wordt door een vrouw, maar Shon Kolá is toch echt een man en de boekenreeks van pater Brenneker heet niet Sumbumbu, maar Sambumbu. Zo veel zorg er is besteed aan het uiterlijk van het boek…Op pagina 231 staat ‘Rimpels’ van Albert Helman als laatste gedicht afgedrukt.

Elke rubriek, met nieuwsgierig makende titels als ‘Duizend verzen die ik nooit zal schrijven’ of ondeugende als ‘Swietje, laat ons gaan boeien, no’, begint met een korte thematische intro.

Dat wij zongen, Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten. (2022) Samengesteld door Julien Ignacio, Raoul de Jong en Michiel van Kempen. Das Mag Uitgevers, Amsterdam en de Werkgroep Caraïbische Letteren.

Album van de Caraïbische poëzie (2022) Samengesteld door Michiel van Kempen en Bert Paasman, in samenwerking met Noraly Beyer. Rubinstein, Amsterdam.


Dat ik zong

Dat ik eens
zo klein werd

dat ik in m’n wezen
glom en zong.

Alsof ik deel werd
van een gong.

Zo was ‘t in
één wegstervende toon
dat ik zong.

Bernardo Ashetu

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter