Culturele sporen van de koloniale ervaring
door Angelie Sens
Hoe vaak lopen we niet door een museum en bekijken de objecten die er hangen, staan of liggen, lezen de tekstbordjes of luisteren naar de uitleg via de audiotour, en vinden het doorgaans allemaal machtig interessant of op zijn hoogst informatief. In de meeste musea zijn de verhalen achter de objecten veelal summier weergegeven – men wil de bezoeker niet overladen met grote hoeveelheden tekstuele informatie – en wordt de context meestal eendimensionaal verteld.
Ogenschijnlijk min of meer vanzelfsprekende (kunst)historische voorwerpen – een eind-achttiende-eeuws borduurwerk, een gegraveerd drinkglas, een batikdoek, een foto, een schilderij, een Surinaamse ‘bezem’ (‘obia’) – kunnen we aantreffen in de zalen van historische en kunstmusea. Bezoekers trekken eraan voorbij, kijken ernaar, lezen de summiere teksten en vormen zich een beeld, soms ook een mening, over de objecten die conservatoren en tentoonstellingsmakers voor het publiek bijeen gebracht hebben. Is er een catalogus voorhanden, dan kan wie wil thuis verder kijken en lezen, om zich te verdiepen in de museale opstelling, de objecten en hun onderlinge samenhang.
In haar boek Spiegelreflex; Culturele sporen van de koloniale ervaring duikt historicus Susan Legêne echter nog veel verder in de verhalen, de wisselende context(en) en betekenissen achter ‘koloniale’ museale objecten en de weg die deze soms eeuwen hebben afgelegd. Ze beschrijft haar wetenschappelijke zoektocht naar de betekenis van het kolonialisme vanuit, in haar woorden, het ‘denken over erfgoed, nationale identiteit en de ervaring van culturele diversiteit in Nederland’ (p. 11). Legêne, momenteel hoogleraar Politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit (VU), was in de periode 1997-2008 hoofd Museale Zaken van het Tropenmuseum in Amsterdam en van 2004 tot 2008 tevens bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). In beide hoedanigheden hield zij zich bezig met ‘de hedendaagse dynamiek van de koloniale geschiedenis, met als centraal thema de culturele doorwerking van het koloniale denken over verschil’ (p. 18). Legêne hanteert een breed cultuurbegrip: zowel materiële als immateriële cultuur en zowel de uitingen zelf als de historische en hedendaagse reflectie erop en de (museaal)historische context en dynamiek ervan.
Zoals bekend is het – Surinaamse – slavernijverleden in Nederland tot voor kort niet als onlosmakelijk onderdeel van ‘onze’ nationale geschiedenis beschouwd; het hoorde overzee thuis, ver weg van het moederland. Legêne haalt in het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Natuur en godsdienst’, onder andere Albert Helmans De Stille Plantage (1931) aan om die lange stilte rondom slavenhandel en slavernij te benadrukken.
Die stilte omgeeft ook het gegraveerde achttiende-eeuwse glas dat Legêne ten tonele voert, waarop, onder de titel ”t Welvaren van Surename’, slavenarbeid wordt verbeeld. Dergelijke glazen en bekers zijn in de loop der tijd in museale collecties terecht gekomen en bijvoorbeeld geregistreerd onder ‘glaswerk’, rococco (naar de stijl), maar niet onder (geschiedenis van de) ‘slavernij’. De aldus ontstane ‘onzichtbaarheid’ van dit soort objecten, die vaak ook nog eens jarenlang daadwerkelijk in de depots van musea lagen te verstoffen, draagt bij aan die stilte.
Een ander voorbeeld van een object dat wél in een museale opstelling een plek heeft gekregen, is een borduurwerk tegen de slavernij uit 1794 dat op de voormalige geschiedenisafdeling van het Rijksmuseum hing en dat tussen 1999 en 2002 in het NiNsee (Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis) een plaats kreeg. Kwetsbaar als het is voor exposure, ligt het inmiddels al weer jaren in de donkere, geklimatiseerde depots van het Rijksmuseum opgeborgen. In haar beschrijving van het borduurwerk snijdt Legêne meerdere lagen aan, waarbij het genderaspect een prominente plaats heeft. In een periode – einde achttiende eeuw – dat vrouwen (nog) geen significante rol speelden in het publiek-politieke debat, bedienden zij zich van andere middelen om hun stem te laten horen. Het borduurwerk is daar een uiting van. Het was, in de woorden van Legêne, ‘een openlijk politiek statement om een einde te maken aan de misstand van slavernij’ (p. 39).
In de negentiende eeuw, de eeuw van de oprichting van musea en het verwerven van collecties, vinden vele voorwerpen uit Oost en West hun weg naar Nederlandse (particuliere) verzamelaars. Met het aanleggen van deze ‘koloniale’ collecties wilden de verzamelaars vooral de diverse culturen laten zien door middel van ‘typische’ objecten, zoals de kris, de batikdoek en andere voorwerpen uit Nederlands-Indië, en bijvoorbeeld de ‘obia’ uit Suriname, waarvan het Tropenmuseum enkele exemplaren in de collectie heeft. De ‘obia’ of ‘magische bezem’ is een ritueel voorwerp gebruikt door wintipriesters en kent een lange geschiedenis die teruggaat naar slaven in het achttiende-eeuwse Suriname, uiteraard met wortels in de Afrikaanse geschiedenis. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw raakt de connotatie met slavernij – bewust – op de achtergrond en verdwijnt zelfs geheel uit het slavernijverhaal. Wederom stilte dus. De ‘obia’s’ worden voortaan toegeschreven aan vrije Marrons die ver van de ‘beschaafde’ wereld hun eigen cultuur in stand houden. Door ze weg te halen uit het domein van de slavernij wordt het signaal afgegeven dat (voormalige) slaven de weldadige invloed hebben ondergaan van het blanke kolonialisme, dat beschaving heeft gebracht en de zwarte medemens bevrijd heeft van bijgeloof.
Legêne ontrafelt de intrigerende geschiedenis van dit en andere objecten en uitingen uit Oost en West op overtuigende wijze. Zo besteedt ze aan de hand van negentiende- en twintigste-eeuwse foto’s aandacht aan de (im)migratie van Hindostanen naar Suriname. Ze vertelt de geschiedenis van de batiktechniek op Java met speciale aandacht voor de patronen, motieven en betekenissen die in de batikdoeken verwerkt zijn en de koloniale stereotiepe beeldvorming die deze nijverheid en haar culturele betekenis omgaf en omgeeft.
De twintigste eeuw is een periode van transities, migraties, emancipatoire bewegingen en de reacties daarop, die het denken over (post)kolonialisme complexe extra dimensies hebben gegeven. Nederlanders, Indische en Surinaamse Nederlanders, Indonesiërs, Surinamers en wat dies al niet meer zij, allen zijn ze op zoek gegaan naar hun eigen, veelal nieuwe identiteit en positie in de samenleving waar ze deel van uitmaken of uit zijn gaan maken. De individuele zoektocht en inburgering van de in Indië geboren beeldend kunstenaar Jan Toorop (1858-1928) en de collectieve zoektocht en inburgering van de naoorlogse generaties ‘Indischgasten’ en Surinamers staan centraal in de laatste hoofdstukken. Hun omgang met het en hun verleden, met hun tradities van herinneren, is, evenals de geschiedenis zelf, een dynamisch proces, dat deels ‘versteend’ is in fysieke monumenten die als bakens van collectief herinneren fungeren.
Legêne besluit haar – zeer lezenswaardig en aan te raden – boek met de oproep ‘het niet te laten bij deze hedendaagse – veelal gemusealiseerde, geritualiseerde of gepolitiseerde – omgang met het verleden, maar om in de geschiedenis te blijven graven, geschiedenis te blijven schrijven’ (p. 228), met behulp van álle tot onze beschikking staande bronnen; naast de geijkte tekstuele (archief)bronnen zijn dit museale voorwerpen, verhalen van mensen en de het hele scala aan materieel en immaterieel erfgoed. Uw recensent sluit zich hier van harte bij aan.
Susan Legêne, Spiegelreflex; Culturele sporen van de koloniale ervaring. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010. 294 p., ISBN 978 90 351 3355 6, prijs € 29,95.
[uit Oso, 2011, nr. 2]