blog | werkgroep caraïbische letteren

Cola Debrot – Kwatrijnen van de verloren zoon

Men kan zijn ziel als ook de pot verteren.
Ik denk soms naar mijn land terug te keren.
Ik laat dan als een blijk van wijs beleid.
mijn haren knippen en mijn wangen scheren.

Wat gister is geschied, geschiedt ook heden.
Ik zit in een der grote wereldsteden
maar denk toch aan de vrouwen van mijn eiland
bloemen uit sprookjesland, lieflijk van zeden.

Ik heb zo vaak gehoord, ik moet het laten.
Ik weet, van dichten comt mi weinig bate.[1]
Maar zeg nu zelf, wat moet ik anders doen?
Ik ben zo zielsbedroefd, zo gans verlaten.

Zwervers als ik, zij leren heen te zweven
over de moeilijkheden van het leven.
Even vonkt iets als wanhoop uit hun ogen,
maar met een kwinkslag is dit ras verdreven.

Zij droeg schoolmeesterachtige brilleglazen,
‘t geen van haar blik de glans vaak deed verwazen.
Maar denk ik aan haar ontrouw en haar borsten
koel als meloen, ik zou wel kunnen razen.

Mij overvalt het misselijk gevoel,
dat ik geleefd heb voor geen enkel doel.
En toch hoe heerlijk is het, niet?, beminnen
met hartstocht, tussen lakens dun en koel.

Ik zie weer de magnolia’s in de tuin
Ik zie ook hoe de haan tussen het puin
schuin van opzij mij opnam als ik driest
een sprong nam en trots wegreed op de ruin.

De schildpad was beangstigd door mijn kuch
en wist zich stil te houden o zo vlug.
Dacht even ernstig na over mijn astma
en liep weer verder met zijn hoge rug.

Mijn moeder heeft het huis nog pas gekuist.
Mijn vader wacht mij met gebalde vuist.
Of zijn mijn arme ouders schreiensmoede
reeds naar het vale rijk des doods verhuisd?

Tracht naar de hoogste wijsheid, speur naar goud
door paperassen of nog dichter woud.
Eens valt de avond en de sterren stijgen
boven een wereld, huiverig en oud.

Kent gij de zwervers en hun vreemde kwaal?
Bacillendragers van het ideaal
bekomm’ren zij zich om geen slijk der aarde
maar vinden evenmin het heilig graal.

Waarom heb ik U, eiland mijn, verlaten?
Waarom sloot ik mij aan bij de fanaten?
Terwille van lyriek en hersenschim
leef ik voortaan van havermout vol graten.

Weet wel, geen mens bevrijdt zich van zijn schaduw
hoezeer hij ook van deze stille kraai gruw’.
Maar biedt men bij het sterven haar de voorrang,
zij antwoordt rustig: ‘Ja, mijnheer, maar ná U.’

Als ik weerkeer, ligt zij allang begraven
tussen de tamarinde en agaven.
Ik sta daar maar, verlegen en perplex,
als om de waanzin van ons lot te staven.

Duid mij niet euvel als ik verder zwerf
en in mijn hart je zalig bijzijn derf.
Hoe zou ik schrikken van je angstige ogen,
zag je mij weer verschijnen op het erf.

Voor eeuwig ging het uur voorbij,
het uur van jou, het uur van mij.
Probeer het eens met naarstig bidden.
God in den hemel, sta ons bij.

[Uit: Cola Debrot, De afwezigen. Gecit. naar Cola Debrot, Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam: Meulenhoff, 1985-1989, dl. 2, p. 58-60.]


[1] Verwijzing naar de middeleeuwse Marialegende Beatrice

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter