blog | werkgroep caraïbische letteren

Cees Nooteboom – Aan de overkant ligt Frankrijk

[In 1957, als 24-jarige, bezocht Cees Nooteboom Suriname. De reden: hij was verliefd op de in Nederland wonende dochter van een broer van Lou Lichtveld (Albert Helman). De vader wilde de geliefde van zijn dochter zien en spreken voordat hij toestemming gaf voor een huwelijk. De verhalen die hij over de reis schreef verschenen pas in 1993 in de bundel De koning van Suriname. Hieronder een fragment uit ‘Aan de overkant ligt Frankrijk’, waarin de jonge Nooteboom kennis maakt met het ‘oerwoud’.:

[…] Onbewogen door de ingeslapen kanonnendreiging van het fort Nieuw-Amsterdam schuiven we de Commewijne op. Mijn Chinese medepassagier zet zich resoluut tot slapen, maar ik blijf op avontuur belust aan de reling hangen. Het is tenslotte niet het Zuid-Meppelerkanaal en ik ben vastbesloten om tenminste die ene krokodil te zien die nooit zou komen.

Al snel zie je geen plantages meer, alleen nog maar een muur, een wereld van afwerend scherp en roerloos groen bos. Alles lijkt te slapen nu, de enkele aka die loom met zwarte vleugelslag overvliegt, maakt geen enkel geluid, de middag zoemt van de hitte en trilt over het water, bruin van de modder, zwart van humus. Er gebeurt niets. De mangroven staan op hun dunne wortelbenen tot hun knieën in het water, hand in hand, als agenten die de menigte van het bos moeten tegenhouden bij het bezoek van het staatshoofd. Af en toe zie ik een wilde cacaoboom naar voren dringen of denk ik dat ik iets van beweging op de oever zie, maar juist op dat moment dwingt de stroming ons naar de andere kant van de rivier, zo dicht dat ik het bos bijna aan kan raken.

Alle jeugddromen zijn waar geworden. Dit is dus het oerwoud. De lichtbeelden, de pater met de baard die op kostschool kwam vertellen welke rivier hij ontdekt had, de avonturenromans. Bomen, dat is wat het is, steeds dezelfde bomen, langs steeds dezelfde rivier en een uitgeholde kano met bosnegers in lendendoeken die boos schreeuwen dat we vaart moeten minderen: de golven zijn te hoog. Zij zijn de voorboden van het eerste dorp. Daken van stro, had je anders verwacht? Blote, zwarte mensen, die naar het bootje zwaaien… Het is echt, het bestaat, ik heb het gecontroleerd. Een klein dakje beschermt de god, een lelijk klein kereltje dat tevreden is met deze lokale verering, en ’s avonds bij zichzelf denkt ‘tenslotte is het niet alleen het dorp, het is ook het bos tot het volgende dorp, al woont er niemand – territoriaal ben ik nog vrij machtig’.

Ik kijk naar de mensen die naar ons kijken, maar plotseling verschijnt heel stil en geheimzinnig een van de aluminiumschepen van de Alcoa in de bocht van de rivier. Deze schepen die het bauxiet regelrecht van Moengo naar de fabrieken in Amerika brengen, meten vele duizenden tonnen, en het is alleen door de uitzonderlijke diepte van deze rivier dat ze zover landinwaarts kunnen varen. Het is spookachtig, deze zilveren sluiper die hier niet hoort – de kano’s gaan hem ver uit de weg.

Rode stoffige wolken: Moengo, aluminiumstad. Nog aarzel ik of ik hier zal blijven, of doorgaan naar Albina – maar een voorwereldlijke autobus op de kade neemt mijn lot in handen. Hij is geel en lijkt wel van steen en heet ‘Marowijne Master’. Ik krijg een plaats naast de chauffeur en een waanzinrit begint. De bus zit vol met Indianen en negers. De Indianen, kinderen van het land, hebben scherpe, ascetische gezichten die doen denken aan vroegchristelijke monniken. Vlak bij mij zit een stamvader met een Baskische baret op zijn hoofd, kennelijk geërfd van de Franse kant. Hij heeft al zijn verste nageslacht op de knieën. Zij zeggen geen woord, de hele reis, in tegenstelling tot de negers, die een onmogelijk plezier hebben om allerlei grappen die zij alleen begrijpen. Telkens breekt een hoog en gierend gelach los, gescandeerd door het meedogenloze, stenen schokken van de bus. De avond valt, een lichte nevel.

De weg is rood en smal en vol gaten, het bos sluit ons nauwer in, geholpen door het donker. Nu begint ook het dalen en klimmen, en bij het laatste houdt iedereen de adem in. Als de chauffeur terugschakelt naar de eerste versnelling, heb ik het gevoel dat we midden op de steile helling stilstaan. Een moment lang is er geen enkel geluid, dan begint de motor weer te hoesten en de bus kruipt met zijn laatste krachten naar boven. […]

(31 augustus 1957)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter