blog | werkgroep caraïbische letteren
Categorie: Talen

Wat betekent de Nederlandse Taalunie voor Suriname?

door Stanley Li A Pau

Bij het openslaan van de Ware Tijd van vanmorgen viel er het krantje Taalpeil van de Nederlandse Taal Unie (NTU) uit, waarvan het meest in het oog springend de spellingfout was in de kop van het hoofdartikel: “Tweetalig, meer talig”, wat natuurlijk had moeten zijn “Tweetalig, meertalig”. Foei NTU! Maar terzake. Na hierdoor te zijn afgeleid werd ik aangetrokken door het thema meertaligheid, dat hier in Suriname natuurlijk uiterst actueel is, waardoor het mij dubbel opviel hoe luchthartig, ja zelfs vrolijk in Taalpeil hierover wordt gesproken. Het is alleen maar verrijking en hallelujah als je alle verhalen moet geloven, maar niet één woord wordt er besteed aan de schaduwkanten van meertaligheid en dat vind ik onbegrijpelijk voor een instituut als de NTU. Tenslotte gaat het er niet om hoevéél talen je spreekt, maar hoe je één of meerdere talen góed spreekt.

lees verder…

Suriname: een meertalige omgeving is een verrijking

Negentig procent van de Surinamers spreekt thuis twee talen en bijna de helft zelfs drie of meer. Dat blijkt uit een enquête die de Nederlandse Taalunie publiceert in Taalpeil 2011, de jaarlijkse krant over het Nederlands. In Nederland en Vlaanderen is meertaligheid nog niet tot het dagelijkse leven van iedereen doorgedrongen, blijkt ook uit de krant.

Hoe ervaren mensen het om buiten het Nederlands nog een andere taal te gebruiken en welke gevolgen heeft dat voor de positie van het Nederlands? Dat vraagt de Nederlandse Taalunie zich af in de jaarlijkse krant Taalpeil. Daarvan worden deze maand 25.000 exemplaren verspreid als eenmalige bijlage in de Ware Tijd, en verder via de openbare bibliotheken van het Cultureel Centrum Suriname, de Vaco-boekhandel, de Onderwijsbibliotheek en de Adekbibliotheek.

Meertaligheid wordt de norm, schrijft algemeen secretaris Linde van den Bosch in haar voorwoord. Toch vindt niet iedereen meertaligheid prettig. Uit het publieksonderzoek blijkt dat de helft van de Vlamingen vreemde talen in hun omgeving onaangenaam en zelfs bedreigend vindt. Minder dan een derde van de Nederlanders deelt dat gevoel en in Suriname noemt bijna iedereen meertaligheid een verrijking. Taalpeil laat Surinamers vertellen hoe het is om te wonen in een omgeving waar je twintig talen door elkaar heen hoort gebruiken.

Taalpeil 2011 wordt in Nederland, Vlaanderen en Suriname gratis verspreid in een half miljoen exemplaren, onder meer via bibliotheken en scholen. Rond het blad is ook een website opgericht: www.taalpeilplus.org . Die bevat extra teksten, links en illustratieve filmpjes. Er is ook gelegenheid voor reacties en debat. En er is te vinden hoe extra exemplaren van Taalpeil kunnen worden besteld.

De Nederlandse Taalunie is een beleidsorganisatie waarin Nederland, Vlaanderen en Suriname samenwerken op het gebied van de Nederlandse taal en letteren. De Taalunie ziet het als haar opdracht om ervoor te zorgen dat alle Nederlandssprekenden hun taal op een doeltreffende manier kunnen gebruiken. Meer informatie over de Taalunie is te vinden op www.taalunieversum.org.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Helen Chang, hchang@taalunie.org

De meeste Surinamers vinden het een verrijking om in een meertalige omgeving te wonen. Of het lastig is als je dagelijks meer talen moet gebruiken? Nee, ongeveer 80 procent vindt van niet. En ongeveer 65 procent vindt zelfs dat meertaligheid de beste kansen op succes biedt.

 

[bericht van de Nederlandse Taalunie, 9 januari 2012]

Berbice Dutch

door Silvia Kouwenberg

Known to its speakers as di lanshi (= the language), Berbice Dutch is officially extinct, after the death of its last fluent speakers, Albertha Bell and Arnold King, a few years ago.
They were cousins who had grown up together after Arnold King’s parents died in the flu pandemic of 1918 which reached even the very remote tributaries of the Berbice River in Guyana, in South America; having survived that deadly flu as children, they both lived to around 90.

Berbice Dutch: language of the Berbice colony

Like other creole languages in the Caribbean region, Berbice Dutch was once the language of a plantation colony. But Berbice was no typical colony: located on the infertile banks of the Berbice River, most plantations remained small, and
grew crops such as anatto (a natural dye) and cocoa rather than sugar. Planters relied heavily on friendly relations with the neighbouring Arawak indians, who provided them with food supplies, sexual favours, and tracking services in the bush – including the tracking of runaway slaves, a practice which has contributed to a certain level of distrust between Afro-Guyanese and Amerindian Guyanese which persists to this day. Although enslaved Africans constituted the majority of the colony’s population, close relationships appear to have existed between all three groups present in the colony, Africans, Arawak Indians, and (mostly Dutch) Europeans. Guyanese have a special term for their mixed off-spring: “bovianders”, a word which is thought to derive from Dutch “bovenlander” (= upriver dweller). In my visits to the former plantation areas of the Berbice River, I encountered many a young Berbician whose brown skin and dark curls combined with startlingly green eyes.

The last speakers of Berbice Dutch, although without green eyes, were certainly of similarly mixed descent. Albertha Bell and Arnold King could identify both Arawak indians and Afro-Guyanese among their forebears, and reference was also made to “white” ancestors – although this may have meant light-skinned rather than European white.

The story of Justus Gerardus Swaving

In 1806, Justus Gerardus Swaving, an adventurous Dutchman, married Wilhelmina Balk; the two had met at a dance where they fell in love at first sight. She was the daughter of a Dutch planter in Berbice, and had been sent to Holland by her father. When news came of the death of papa, the newly-weds decided to take possession of the plantation in Berbice. In his autobiography, Swaving describes his first morning in Berbice as follows:

“While sitting on the verandah at a breakfast of toasted cassava bread and boiled goat’s milk, my chore consisted in the learning of several creole words, so that I would be able, on arrival at the plantation, to greet my black mother-in-law appropriately” (1827, p. 207).

Swaving’s sojourn in Berbice lasted only a few years: wife and baby died the next year in child-birth, Swaving’s financial affairs deteriorated steadily, and he finally left Berbice poorer than he had arrived there, having lost the plantation to his debts. What happened to his black mother-in-law is not known.

The “creole” which Swaving refers to is, of course, Berbice Dutch, of which his wife was undoubtedly a native speaker, it being the language that her mother spoke. At the time of Swaving’s adventures in Berbice, that colony was well on its way to its final demise. It had been battered by a serious slave uprising during 1763-1764 and was under continuous threat of alternating French and English attempts to take the colony (the English were ultimately successful).
Moreover, the colony had been established on soil which could not sustain long-term farming practices; it was located on the upper reaches of a river whose mouth was made impassable for sea-worthy ships by sand banks (a serious drawback for an export-oriented economy); was run by unscrupulous individuals whose unhealthy life-style moreover meant a quick succession of owners. In all, the colony suffered much instability and long-term prospects were poor.
Its end came when, during the nineteenth century, an impressive feat of Dutch hydraulic engineering made coastal lands available for planting. The upriver plantations of the Berbice were abandoned in favour of coastal locations, taking advantage of the fertile alluvial soil and accessibility for sea-shipping of the coastal locations.

Reverend Dance and his flock

Around that same time, Reverend Charles Daniel Dance was assigned to minister to the remaining folks on the Berbice River. As part of his duties in Berbice, he started a programme of education in English:

“As there was no banab [= thatched hut] yet prepared for me at Cumaka, I resided for a month with a woodcutter’s family, a few miles down the river. I opened a school here, and taught the woodcutter’s children and the children of the Indians in the neighbourhood (…) The children all talked a patois called creole Dutch, and their own Arawak tongue, and scarcely any English. A rule was made, to which they all readily agreed, that no language but English should be spoken in school. It was sometimes amusing to observe the attempts a little boy or girl would make to report a grievance, or express a wish, – importing into his speech a mixture of the three languages.” (Dance 1881 p.58).

Rev. Dance’s efforts are in no small measure responsible for the stigma which became associated with “di lanshi”. When I carried out my field work in Berbice between 1986 and 1990, I encountered a generally negative view of the traditional cultural practices of Berbicians. Adherence to animist religious practices, living in thatched wattle-and-daub houses, eating certain “bush meats”, and, of course, speaking a language unrelated to English, were all considered signs of backwardness. Not that these had been completely abandoned: animist beliefs were held by everyone in the area, bush meats were much appreciated, and thatched roofs have some advantages over expensive, rusty, heat-trapping zink; but the fatal blow had been dealt both to Berbice Dutch (then already almost extinct) and to the Arawak language of the indian population (no longer learned by children). The languages of (Northern) Guyana. Aboriginal Amerindian lgs: Arawak is in green, Carib lgs in red and Warao striped. Creole lgs are yellow, Berbice Dutch included (lower right quarter of the map). The country’s official/national language is English, but the common language is Guyanese English Creole (yellow). Most of Guyana’s 215.000 km² are uninhabited (white on the map) and the population is only 3/4 million, almost all living along the Atlantic coast, 44 % of East Indian, 30 % of West African, 9 % of aboriginal Amerindian and 17 % of mixed descent. A majority of the population are Hindu, (Map: www.ethnologue.com)

The African, Dutch and Arawak elements in Berbice Dutch

Albertha Bell and Arnold King, proud as they were of their predominantly Arawak ancestry, would have been shocked to learn that the language of their childhood years is of special interest to linguists because of its African linkages, with a group of languages spoken in the Southern coastal delta area of Nigeria, the Eastern Ijo languages. Thus, Berbice Dutch words such as wari ‘house’, toko ‘child’, jefi ‘to eat’, mangi ‘to run’, kali ‘small’, bifi ‘speak’, are all decidedly un-Dutch: these are words that derive from Eastern Ijo.

Essentially, Dutch and Eastern Ijo appear to have competed in the composition of the Berbice Dutch lexicon. Thus, we find Dutch-derived man ‘man’ and Eastern Ijo-derived jerma ‘woman’; Dutch-derived feshi ‘fish’ and Eastern Ijo-derived feni ‘bird’; Dutch-derived grun ‘green’ or ‘unripe’ and Eastern Ijo-derived bjebje ‘yellow’ or ‘ripe’; Dutch-derived hemdu ‘shirt’ and Eastern Ijo-derived bita ‘clothes’, and so on.
Arnold King tells of his younger years:eke papa mete eke mama doto-te, an da eke grui-te mete en man,
my father and my mother died, and so it is that I grew up with a man, pote Howard Hope, an shi jerma nam Alice Hope.
old Howard Hope, and his wife whose name was Alice Hope. wel eke drai-te jungu man eni bara ben,
well I became a young man in their care (literally: in their hand) an eke deki-te jerma an trou-te.
and I chose a woman and married. Berbice Dutch mini vocabulary: an ‘and’, bara ‘hand’, ben ‘inside’, da ‘be’ or ‘it is’, deki ‘take’, doto ‘die’, drai ‘become’, eke ‘I’ or ‘my’, en ‘a’, eni ‘they’ or ‘their’, grui ‘grow’, jerma ‘woman’ or ‘wife’, jungu ‘young’, mama ‘mother’, man ‘man’, mete ‘with’, papa ‘father’, pote ‘old’, shi ‘his’, -te (perfective), trou ‘marry’

Of even more interest to linguists is the grammar of this language: Berbice Dutch has incorporated elements of the grammars of both Dutch and Eastern Ijo, but is nonetheless quite different from both. The aboriginal language Arawak is dying, no children are learning it anymore. It is still spoken/remembered/known by some 2.000 elderlies in a handful of pockets across Guyana, Surinam, French Guyana and Venezuela. (Map: LL-Map)

The Arawak language, too, has made its contributions to the Berbice Dutch lexicon. But words such as anwanwa ‘carrion crow’, kurheli ‘smoke’, sarapa ‘three-pronged arrow’, jaluku ‘ghost’ are clearly not as essential to every-day communication as those contributed by Eastern Ijo and Dutch.

Lessons from Berbice Dutch

So this language is no more spoken. But it lives in recordings, video, and publications. Its special combination of elements from three different source languages continues to be of interest to linguists who study language contact: it teaches us about the human capacity for resourcefulness, where people had to communicate across language barriers under very challenging circumstances. It also teaches us something about language death.

Albertha Bell and Arnold King grew up in a changing world, one where the isolation of the deep interior bushland of Guyana was breaking down. The outside world entered in the form of pastors, school teachers, traders, and members of their community travelled to work elsewhere – and brought back money, the deadly flu which killed Arnold King’s parents, and the culture and language of coastal Guyana. The integration of communities along the Berbice River with the rest of the country of Guyana provided the motivation to speak English Creole and abandon Dutch Creole. Their children had hardly ever heard di lanshi until my arrival, in the late 1980s. People have an uncanny ability to treat their language and cultural heritage as a commodity, to be discarded when it seems to be of little use to them or their children—only to regret the loss later in life. Many languages around the world are facing a similar fate. We had better hurry and record these languages before they are gone without a trace.  

[from Sprogmuseet, 29-12-2011]

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

Hiphopmuziek vergroot woordenschat

Door naar hiphopmuziek te luisteren, leer je nieuwe Afro-Amerikaanse woorden. Zelfs als de tekst moeilijk te verstaan is.

Dat concludeerde Paula Chesley van de University of Alberta in Canada onlangs in het online tijdschrift PLoS ONE.

Het was al bekend dat je woorden kunt leren door naar films en televisie te kijken, maar het was minder duidelijk dat dat ook kan door naar muziek te luisteren. Mensen die moeten opschrijven wat iemand zingt maken namelijk zeven keer zoveel fouten maken dan wanneer iemand wat zegt.

De onderzoekster liet 168 niet Afrikaans-Amerikaanse studenten een enquête invullen waarin onder meer gevraagd werd naar hun muziek-voorkeuren, sociale netwerken en kennis van woorden die vaak in hiphop gebruikt worden.

Een beezy is bijvoorbeeld een vrouw, fetti is geld en een vriend wordt ook wel road dog genoemd. Uit de enquête blijkt een positieve correlatie tussen het aantal hiphopartiesten dat iemand kent en zijn/haar kennis van Afro-Amerikaanse woorden. De kans dat iemand een bepaald woord kent blijkt bovendien groter, als de hiphopper waar ze graag naar luisteren dit woord in zijn muziek gebruikt.

Dit komt enerzijds doordat mensen vaker naar dezelfde liedjes te luisteren. Hoe meer herhaling, hoe meer je begrijpt van de tekst. Anderzijds zorgt het kijken naar videoclips voor meer context, waardoor je woorden beter kunt interpreteren. Ook zijn er websites die liefhebbers van hiphop helpen, zoals Urban Dictionary, Rap Dictionary en Rap Genius.

Hoe goed iemand leerde, bleek niet afhankelijk van iemands leeftijd, geslacht of afkomst. Ook iemands algemene muziekvoorkeuren of kennis van popmuziek was niet van invloed.

[van nu.nl]

Cursussen French Creole

French Creole is een taal die gesproken wordt in La Guyane, Martinique en Guadeloupe, overzeese gebiedsdelen van Frankrijk. Door een vrij recente taalpolitiek van de Franse overheid, hebben nu ook, naast het Frans, een reeks van moedertalen van Franse onderdanen de status gekregen van Franse taal. De sprekers van French Creole hebben met succes bewerkstelligd gekregen dat het French Creole als taal, binnen het onderdeel Regionale Cultuur, zowel in het lager als voortgezet onderwijs mag worden gegeven. Ook bestaat er een opleiding voor leerkrachten in dit vak en worden er om de twee jaar examens afgenomen om de bevoegdheid tot leerkracht te krijgen. Daarnaast worden er buitenschoolse cursussen gegeven. Zo biedt de Alliance Française in Cayenne op regelmatige basis een tweemaandelijkse cursus (12 lessen) aan voor groepen van maximaal 10 personen. De eerstvolgende cursus start 12 januari.

Veel diarree gevallen in Nickerie

De winnaar van de verkiezing van de onjuiste spatie van 2011 is de onjuiste spatie in de nieuwskop “Veel diarree gevallen in Nickerie”. De kop verscheen in juni 2011 op de Surinaamse nieuwssite van GFC Nieuws. Uit het artikel onder de kop blijkt dat er een groot aantal diarreegevallen geconstateerd is; er waren gewoon meer kinderen ziek dan normaal. Maar door de ene extra spatie in de kop leek er iets heel anders aan de hand. Nieuws met een luchtje eraan…

“Veel diarree gevallen in Nickerie” – wat was er nou precies gevallen in Nickerie!? We hadden nog gewaarschuwd: soms moet je een nieuwskop niet al te letterlijk nemen, en zeker niet proberen het te visualiseren. Maar voor veel stemmers kwam die waarschuwing te laat. Of ze waren gewoon té visueel ingesteld. “Helaas, toch een beelddenker..”, verzuchtte Barbra. Marcel vatte het mooi samen: “Hoe een onjuiste spatie tot een enorme smeerbende in Nickerie kan leiden. Geniaal”. Dat de spatiefout op een nieuwssite stond, was een extra reden om op dit voorbeeld te stemmen. Journalisten moeten immers altijd correct Nederlands gebruiken, ook als ze in Suriname zitten.

Uit de reacties bleek dat dit voorbeeld de fantasie aardig op hol deed slaan. Een stemmer hield zijn neus dicht: “De lucht zal wel niet te harden zijn geweest”. Caroline relativeerde: “Als het weer eens hondenweer is denk ik bij mezelf: ach, gelukkig valt er tenminste geen diarree!”. Ger zag ook een voordeel: “Ze mogen blij zijn met de vruchtbare grond die ze nu in Nickerie hebben”. Trudie dacht vooral aan kerst: “Geen witte kerst, maar een bruine!” En Frank refereerde aan een andere spatiefout die afgelopen jaar voorbij is gekomen: “Hopelijk had iedereen een ‘Pepernoten Plu’ bij zich toen de diarree viel..” Jeroen leverde ons een professionele samenvatting voor het juryrapport: “Zowel in stilistisch, komisch als leesbaar opzicht de mooiste foutieve spatie!”

[lees hier de verdere uitslag op SOS]

Een Papiamentstalige HAVO/VWO op Curaçao?

door Fred de Haas

Het is al jaren een diep gevoelde wens van de heer Frank Martinus om een Papiamentstalige HAVO/VWO school te starten met subsidie van de regering. Dat dit nu lijkt te gaan lukken komt waarschijnlijk niet in de laatste plaats door de politieke ideeën van de huidige Curaçaose coalitie.

Voor zover mij bekend, is men van plan om voor de nieuwe Papiamentstalige middelbare school de gangbare methodes in het Papiaments te vertalen. Men is overigens niet van plan om met alle klassen tegelijk te starten.
¡No faltaba más!

De huidige VSBO school van Kolegio Erasmo lijkt naar tevredenheid te functioneren. Nederland is voor het VSBO overigens bereid geweest de examens van de vakken die gebaseerd zijn op het Nederlandse onderwijs te vertalen in het Papiaments.
Jammer genoeg heeft de heer Martinus geen onderzoek laten verrichten naar de resultaten van de abituriënten in het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt. Zo weet dus niemand of het Papiamentstalige VSBO onderwijs zijn doel bereikt of gemist heeft. Wij zijn in Niemandsland.

Het zou officieel mogelijk zijn geweest voor de heer Martinus om een geïntegreerd soort onderwijs op niveau van VSBO/HAVO/VWO te realiseren en te laten subsidiëren als hiervoor een goed plan zou zijn voorgelegd. De subsidie voor zo’n soort school zou overigens zijn gestopt als de resultaten niet goed zouden zijn gebleken. Hiervoor is echter, naar verluidt, nooit een plan op tafel gelegd. Dat soort gesubsidieerde onderwijs is er dan ook niet gekomen.

Om nu dus van start te gaan met een Papiamentstalig HAVO/VWO lijkt nogal voorbarig en voornamelijk politiek/emotioneel geïnspireerd. Ook zie ik de verwezenlijking van al die vertalingen van gangbare methodes voor alle vakken niet voor me. Methodes plegen te veranderen en je kan niet aan het vertalen blijven. Dat zou waanzinnig veel geld kosten. Bovendien is er de kwestie van de validiteit van de examens. Wie gaat de examens maken en op deugdelijkheid beoordelen?

Het lijkt mij op grond hiervan een onmogelijke opgave om op een Papiamentstalige middelbare school te voldoen aan de criteria van het Nederlandse onderwijs, zo men dit al zou willen.
Daarom zal er geen subsidie komen van de Nederlandse regering en zullen er ook geen vertalingen van examens door Nederland worden geleverd.

Ik begrijp niet waarom men geen Engels programma wil gaan voeren dat zijn verdienste al heeft bewezen in het Caribisch gebied, maar wel een experiment wil aangaan dat, mijns inziens, om bovenstaande redenen tot volledige mislukking is gedoemd. Je kan met een goed Engelstalig programma immers ook het Papiaments als instructietaal blijven voeren en tegelijkertijd intensief Engels geven en Engels/Amerikaanse leerboeken gebruiken die je zo van de plank kan kopen. Bovendien loop je dan ook niet meer aan de leiband van het Nederlandse systeem. Hetgeen de bedoeling is.

Leerboeken zijn broodnodig als basis en ondersteuning van de leerkrachten. Je kan niet verwachten dat er voldoende, permanent aanwezige, creatieve, academisch opgeleide leraren zijn die bereid en in staat zullen zijn om zelf lessen voor alle vakken te ontwerpen. Daarvoor is op Curaçao het potentieel niet of ruim onvoldoende aanwezig. Zo’n gedachte is mooi maar volledig utopisch. Eigen lessen ontwerpen voor alle HAVO/VWO vakken is alleen mogelijk op dure privéscholen waar academisch opgeleide en gescreende leraren excellent worden betaald en in voldoende mate in het land aanwezig zijn.

Ik hoop dat men het een en ander nog eens goed zal overdenken en geen besluit zal nemen waar men later spijt van krijgt. Hoewel er niet veel leerlingen zullen zijn die aan de voorgenomen plannen zullen gaan deelnemen, is elk kind dat mislukt tijdens zo’n experiment er één teveel.

De commissie van ‘experts’ die het een en ander zou moeten voorbereiden bestaat bovendien niet uit profeten die succes kunnen garanderen.

Het idee om overhaast in september 2012 al te beginnen vervult mij met grote bezorgdheid. Mijn ervaring als leraar, leerplanontwikkelaar en inspecteur van Internationale scholen heeft me geleerd dat het jaren van voorbereiding vergt om een solide en valide leerplan op te stellen.

Papiaments als vak zo breed mogelijk ontwikkelen? Een prima idee! Maar het plan om een Papiamentstalige HAVO/VWO te beginnen kan alleen maar behoren tot het gedachtegoed van de volgelingen van een Don Quichot die aan het eind van zijn tocht tot zijn verbijstering moet constateren dat de Schone Dulcinea van Toboso voor wie hij al die tijd heeft gestreden een Lelijke Spaanse Boerin blijkt te zijn.

Niggabitch, jodenteef en meer taalvernieuwing

door Jamal Ouariachi

In principe moet eenieder elk woord, hoe erg of grof of beledigend ook, kunnen gebruiken. Zolang je je maar bewust bent van de betekenis van die woorden, en daar ook blijk van geeft. Als je woorden zonder nadenken gaat inzetten, wordt alles betekenisloos. Dat betoogt schrijver Jamal Ouariachi in onderstaand artikel.

Het is natuurlijk even slikken. Je denkt een lekker luchtig blaadje open te slaan over catwalks, modetrends, lifestyle en shoptips, en dan staat daar ineens het woord ‘Niggabitch’. Het gebeurde de lezers van mode-glossy Jackie, toen ze onderstaand onzinstukje over de kledingstijl van zangeres Rihanna onder ogen kregen. Een relletje was geboren: zelfs het onderwerp van spot, Rihanna zélf, heeft zich er inmiddels via Twitter mee bemoeid.

Meteen ontrolden zich de standpunten op internet: wie, zoals Rihanna, laat merken beledigd te zijn door een woord als ‘niggabitch’, neemt de slachtofferrol aan, en dat mag niet volgens ene Ollie of Olaz, en om zijn standpunt kracht bij te zetten, toont hij ons een filmpje van Morgan Freeman – een zwarte man, dus dan zit ’t goed. Wat zegt die zwarte man? ‘Stop calling me a black man.’ Ollie of Olaz heeft het dus niet zo goed begrepen: uit het filmpje kunnen we immers concluderen dat Freeman een woord als ‘niggabitch’ niet zou accepteren. Is hij daarmee een slachtoffer? Blijkbaar impliceert de vrijheid van meningsuiting een verbod op beledigd zijn.

Persoonlijk ben ik van mening dat je racistisch getinte woorden moet kunnen gebruiken, wanneer uit de context blijkt hoe je er werkelijk over denkt. In ironische zin, bijvoorbeeld. Joodse vrienden heb ik wel eens ‘zionistische nederzettingenbouwers’ genoemd. Dat is dan grappig, omdat ik een halve Arabier ben. Ben ik dan een antisemiet? Nee, want beide partijen weten hoe het werkelijk zit. Een Ethiopische vriendin noem ik weleens gekscherend ‘hongerbuikje’. Mag dat? Ik vind van wel, omdat ik daarmee spot met het vooroordeel dat in Nederland over Ethiopië bestaat.

Racistisch getinte woorden kun je ook in historische zin gebruiken. Eerder heb ik eens betoogd dat het belachelijk is om het woord ‘nigger’ te schrappen uit pre-twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuur. Het censureren van die woorden is een vorm van geschiedvervalsing.

Gevaarlijk wordt het wanneer de context – ironisch of historisch – verdwijnt. Tegenwoordig is het heel normaal om het woord ‘kutmarokkanen’ te gebruiken. De context waarin Rob Oudkerk – aan wie we dit staaltje taalvernieuwing te danken hebben – dat woord ooit gebruikte, is door bijna iedereen vergeten. En Marokkanen moeten het zich maar laten welgevallen, anders doen ze ‘huilie-huilie’, en dat mag niet.

Op website Geenstijl is een woord als ‘mocrodader’ (of welk woord dan ook met het voorvoegsel mocro-) onderdeel van het dagelijkse jargon geworden. Pownews, het televisiebroertje van Geenstijl, heeft tot grote hilariteit van televisiekijkend Nederland, een ‘neger omdat het moet’ ingevoerd.

Dat mag je allemaal geen racisme noemen.

Want als er één woord verboden is in Nederland, dan is het wel het woord racisme.

Europarlementariërs van de PVV weigerden onlangs op te staan tijdens een herdenking van de slachtoffers van de Arabische Lente. Hou u vast: dat vindt zelfs Geenstijl een daad van racisme. Maar dat mag je eigenlijk niet zeggen, dat PVV’ers racisten zijn. Want dan demoniseer je, en demoniseren, zo weten we sinds Pim Fortuyn, staat gelijk aan oproepen tot moord.

PVV’ers mag je ook niet racistisch noemen, als zij in de rechtspraak onderscheid willen maken op basis van etnische afkomst. Ooit was Vrouwe Justitia blind, maar Geert Wilders heeft herhaaldelijk (voorbeeldje) laten blijken dat hij die blinddoek liever van haar kop rukt – allergisch als hij is voor hoofdbedekkend textiel.

Onlangs stond er bij een Sinterklaasoptocht een Nederlandse jongen van Curaçaose afkomst langs de kant, die een t-shirt droeg met de tekst ‘Zwarte Piet is racisme’. Dat kun je gezeur vinden. Je kunt van zo iemand zeggen dat hij een vrolijk kinderfeest niet moet versjteren. Je kunt zeggen dat Zwarte Piet zwart is omdat hij door schoorstenen kruipt (waarmee de brandschone, kleurige pakjes van de Pieten en hun roodgeverfde lippen overigens niet verklaard zijn, maar goed…).

Wat er echter gebeurde met die jongen, is dat hij door een stel politieagenten met pepperspray bespoten werd, waarna zij hem in een achterafsteegje tegen de grond drukten en arresteerden. Je moet het zien om te geloven hoe onthutsend buitenproportioneel die agenten tekeer gingen – vanwege een tekst op een t-shirt van een zwarte jongen.

Je zou kunnen stellen dat het in een land waar dit alles blijkbaar normaal is, toch niet zo verschrikkelijk schokkend is als een modeblad een keertje het woord ‘niggabitch’ gebruikt.

Maar daar zit nu juist het addertje. Als een journalist en een hoofdredacteur niet door hebben wat de connotatie van een bepaald woord is, duidt dat op intellectuele leegte. En het is die leegte, die zo zorgwekkend is. Niet het vermeende racisme van de Jackie-dames.

Het kost maar een simpel gedachtenexperiment om je iets voor te stellen bij de gevoelswaarde die een woord als ‘niggabitch’ voor zwarte mensen kan hebben. Als ik voor Jackie een stuk zou schrijven waarin ik een bepaald model pruik aan zou prijzen met de mededeling: ‘voor die echte jodenteef-look’, dan heb ik vandaag nog een aanklacht aan mijn broek. En terecht. Al beweer ik nog zo hard dat sommige van mijn beste vrienden joods zijn, dat ik absoluut geen antisemiet of racist ben. Maakt niet uit. Tenzij uit de context volkomen duidelijk is, dat ik het tegenovergestelde bedoel. Dan valt zelfs het gebruik van het woord ‘jodenteef’ te verdedigen. De grote fout die de Jackie-medewerksters hebben gemaakt, is dat ze dat woord ‘niggabitch’ te klakkeloos hebben aangewend.

Woorden hebben een betekenis en een gevoelswaarde. Als je die veronachtzaamt, laat je de inhoud uit je denken weglekken.

In principe moet eenieder elk woord, hoe erg of grof of beledigend ook, kunnen gebruiken. Zolang je je maar bewust bent van de betekenis van die woorden, en daar ook blijk van geeft. Als je woorden zonder nadenken gaat inzetten, wordt alles betekenisloos. Ik zou bijna zeggen: ‘dan dooft het licht’ – als die woorden niet zo verschrikkelijk beladen waren…

Jamal Ouariachi is schrijver. Hij debuteerde vorig jaar met de roman De vernietiging van Prosper Morèl. Jamal heeft een eigen weblog waarop dit stuk eerder verscheen, het verscheen ook op Republiek Allochtonië.

Nederlandse taalpolitiek in ‘Indië’ anders dan in West-Indië

door Joss Wibisono

De Spanjaarden deden het in de Filipijnen, Portugal deed het in Oost-Timor, de Fransen in Indochina, en de Britten in Birma: de kolonisator legde over het algemeen zijn taal op aan de inheemse bevolking. Maar Nederland deed dat niet in Indonesië. Daar bleef de bevolking Maleis spreken, terwijl in andere Nederlandse koloniën zoals Suriname en de Antillen wél Nederlands moest worden gesproken.

Nog altijd domineren Engels, Frans, Portugees en Spaans in Afrika, Zuid-Azië en Latijns-Amerika. Na de dekolonisatie bleven de nieuwe onafhankelijke landen de taal van de voormalige kolonisator als nationale taal gebruiken. Of het werd de tweede taal die deze landen in staat stelde makkelijker banden aan te gaan met de internationale wereld. Waarom gebeurde dat niet in Indonesië?

Miljoenenbevolking
Kees Groeneboer, directeur van het Erasmus Taalcentrum in Jakarta, deed onderzoek naar de taalpolitiek van de koloniale autoriteiten in Nederlands Indië. Toen de Nederlanders in de archipel aankwamen in de late 16e eeuw, was Maleis de voertaal op de eilanden. De Nederlanders besloten ook Maleis te leren. Het was geen moeilijke taal en het leek praktischer om zelf Maleise les te nemen dan de hele bevolking Nederlands te leren. De kolonisator voelde de behoefte niet om de eigen taal als voertaal te introduceren.

Hoe anders ging het bij de Spanjaarden in de Filipijnen of de Fransen in Indochina bijvoorbeeld. Die gebieden beschikten niet over een nationale taal die werd begrepen door verschillende bevolkingsgroepen. De kolonisator introduceerde dus de eigen taal om over één voertaal te kunnen beschikken.

Maar dat was in de Indische archipel niet nodig en, zegt Groeneboer, zou ook heel onpraktisch zijn omdat Indonesië ook in de koloniale tijd al een grote bevolking telde; miljoenen mensen met veel verschillende etnische achtergronden.

Winstoogmerk

Maar niet alleen de omvang van de bevolking weerhield de Nederlanders ervan om hun eigen taal op te leggen. De Hollanders kwamen naar Indië als handelscompagnie, de VOC. Deze eerste multinational beoogde natuurlijk winst te maken. De kosten moesten zo laag mogelijk blijven. Dus liet de VOC zijn personeel Maleis leren in plaats van een enorm en kostbaar initiatief te ontwikkelen om de inlanders Nederlands te leren.

Groeneboer wijst er ook op dat Indië destijds al voor een heel groot deel islamitisch was. Het Nederlands werd geschikt geacht om het christendom te verspreiden, maar dat gebeurde vooral in de Molukken, in Minahasa (Noord Celebes), en in de Bataklanden in Sumatra. De Hollanders lieten de islamitische gebieden met rust, en daar werd Maleis als religieuze voertaal gesproken.

Scholen

In de negentiende eeuw ging de VOC failliet en nam de Nederlandse regering Indië ‘over’. Vanaf dat moment moesten de Europeanen in Indië Nederlands spreken. In de 20ste eeuw veranderde het beleid opnieuw en richtte het koloniale bewind zich meer op de verbetering van de levensomstandigheden van de inlanders. Er werden scholen gebouwd, maar daar stuurden voornamelijk de elite en de oude adel zijn kinderen heen.

Toch leidde dit onderwijs ertoe dat het aantal Nederlands sprekende inlanders verveertienvoudigde. In de jaren ‘40 van de vorige eeuw, vlak voor de Indonesische onafhankelijkheid, sprak twee procent van de bevolking (1,4 miljoen mensen) Nederlands.
Geen lingua franca
In tegenstelling tot het bevolkingsrijke Indië waren Suriname en Nederlandse Antillen dun bevolkt. Rond 1900 ging het in West-Indië om zo’n 120.000 mensen. Die konden best Nederlands leren, vonden de Hollanders. Er bestond ook geen echte lingua franca die geschikt was om onderwijs in te geven. Dus werd hier het Nederlands geïntroduceerd als onderwijstaal.

De omvang van de bevolking bleek dus cruciaal voor Nederland in het bepalen welke taalpolitiek er werd gevoerd in de koloniën. Vooral de schrijver Adriaan van Dis betreurt het dat er zo weinig mensen in Indonesië Nederlands hebben geleerd. ‘Stel dat men daar ook Nederlands spreekt’, heeft Van Dis, die onder andere een aantal Indië-romans op zijn naam heeft staan, wel eens gezegd, ‘dan zouden mijn boeken er zeker goed hebben verkocht!’

[RNW, 23 december 2011]

 

Het begin van de Popol Vuh in een Papiamentu vertaling

vertaald door Jeroen Heuvel
(met dank aan Maria Muller)

Kapítulo 1
Esaki ta e relato kon tur kos tabata insigur, kalmu, den silensio, sin moveshon, trankilo i kon ekstenshon di shelu tabata bashí.
Esaki ta e promé kuenta. No tabatin hende, ni animal, ni para, ni piská, ni kangreu, ni palu, ni piedra, ni kueba, ni baranka, ni yerba, ni mondi; ta shelu so tabat’ei.

 

Kara di tera no a aparesé ainda. Tabatin laman ganchu kalmu so i ekstenshon estrecho di shelu.
Nada no a uni, nada no por a hasi zonidu nada no tabata pará riba su pia; ta awa kalmu so tabat’ei, laman pasífiko, solitario i trankilo. Nada no tabatin eksistensia ainda.
Ta inmobilidat so tabatin i silensio den skuridat, den anochi. E Kreadó so i e Formadó, Tepeu i Gukumats, e progenitornan tabata den awa, rondoná di klaridat, skondí bou di pluma bèrdè i blou. Gukumats ke men kolebra plumá. Di naturalesa nan tabata mashá sabí i gran pensadó. Ta asina shelu tabata eksistí i Kurason di Shelu tambe; esaki ta nòmber di Dios. Asina nan a konta.
E ora ei palabra a yega.

Nederlandse spelling Suriname ‘hoogbejaard’

Paramaribo – Het Nederlands dat Suriname officieel gebruikt dateert van 1954. Alle inspanningen van de Taalunie ten spijt, hanteert het gros van de ambtenarij de Taalwet van 1954. Minister Soewarto Moestadja van Binnenlandse Zaken reageert verrast als een delegatie van Stichting Cultuureducatie en Helen Chang van de Taalunie hem hierop wijzen. “Als overheid stellen wij ons hoogstwaarschijnlijk onzorgvuldig op, omdat wij de deskundigheid ook niet hebben,” zegt hij.

Dilemma
Stichting Cultuureducatie die bezig is met een jaarkalender met daarop alle Surinaamse feestdagen zoals aangegeven in de staatsbladen, stuitte op het probleem met de spelling van 2005. In de staatsbladen wordt immers de spelling volgens de Taalwet van 1954 gehanteerd, wat niet overeenkomt met de spelling die de Taalunie hanteert. Volgens staatsgeleerden staat het woordenboek nog altijd hoger dan het staatsblad. Ondanks dat Suriname zich aan diverse internationale verdragen over de taal heeft gecommitteerd, heeft het de nieuwe ontwikkelingen niet doorgevoerd. Op het lerareninstituut wordt gebruik gemaakt van het Groene Boekje.

Helen Chang van de Taalunie heeft erop gewezen dat het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling er na bijna tien jaar nog niet uit is. Minister Moestadja kan zich terugvinden in het dilemma waarmee de Stichting Cultuureducatie kampt. “Wij van Binnenlandse Zaken vinden dat we de nieuwe spelling moeten doorvoeren in de beschikkingen en besluiten die we maken. We hebben behoefte aan zuiver Nederlands.” Hij heeft beloofd de kwestie in de eerstvolgende vergadering van de Raad van Ministers aan te kaarten en zijn collega’s te overtuigen van de functionaliteit van de nieuwe spelling. “Eenduidigheid is belangrijk,” merkte de bewindsman op, “als verantwoordelijke ministerie voor publicaties zullen wij het voortouw nemen en vooruitlopend op de officiële aanname de trend bepalen.”

Langdradig
Perkash Nathoeni, corrector bij De Nationale Assembleé, wees de minister erop dat het hoogste college van staat al geruime tijd sinds de vorige assembléevoorzitter bezig is de juiste spelling volgens het Groene Boekje te gebruiken. Het personeel van DNA is nu bezig met zijn derde trainingssessie over de juiste spelling. Alle handelingen en correspondentie worden getoetst aan het

Groene Boekje
Chang merkte op dat de ambtenarentaal langdradig en omslachtig is. Het motto van de Taalunie is “Wees simpel, wees duidelijk.” Ze heeft de minister een exemplaar van het Groene Boekje overhandigd samen met een aantal exemplaren over ambtenarentaal. Minister Moestadja beloofde deze kwestie met zijn collega en partijgenoot Raymond Sapoen van Onderwijs en Volksontwikkeling te bespreken.

[uit de Ware Tijd, 20/12/2011; taalfouten verbeterd]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter