blog | werkgroep caraïbische letteren

Caraïbische literatuur: Ruimte voor literaire ontregeling

door Ernestine Comvalius

De Caraïbische literatuur rijst op uit de schaduw van de koloniale geschiedenis en de voortdurende ongelijke verhoudingen tussen de landen van herkomst en Nederland. Vele Caraïbische schrijvers hebben zich weliswaar hier gevestigd, maar de band met hun thuisland is de levensader die door hun werk loopt. Tegen de verdrukking in, met weinig middelen en ondanks het gebrek aan brede erkenning, heeft deze literatuur zich ontwikkeld en een lezerspubliek opgebouwd.

De Werkgroep Caraïbische Letteren zet zich sinds 2006 onvermoeibaar in om de Caraïbische letteren te bevorderen, en het resultaat mag er wezen. In 2022 zijn zelfs twee bloemlezingen gepubliceerd; de bundel Dat wij zongen, samengesteld door Julien Ignacio, Raoul de Jong en Michiel van Kempen, en de bloemlezing Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door Michiel van Kempen, Bert Paasman en Noraly Beyer. Beide bundels zijn gidsen die ons kennis laten maken met toonaangevende Caraïbische schrijvers.

Als kleindochter van een Guyanese oma hoopte ik, tegen beter weten in, in deze bundels schrijvers te vinden uit Guyana, dat in de zeventiende en achttiende eeuw tot aan 1815 een Nederlandse kolonie was. Schrijvers zoals Jan Carew of E. R. Braithwaite – bekend van de verfilmde roman To Sir, With Love –, beiden succesvolle auteurs. Zolang hun werk niet vertaald wordt naar het Nederlands zal mijn hoop in het luchtledige blijven hangen, maar de gemeenschappelijke geschiedenis en het feit dat vele Guyanezen zich sinds de negentiende eeuw in Suriname hebben gevestigd, zijn voldoende om hier aandacht voor te vragen.

‘Het Caraïbisch perspectief’

Dat wij zongen is een bloemlezing van twintig schrijvers uit de Nederlands-Caraïbische literatuurgeschiedenis. ‘Om nooit te vergeten’, luidt de ondertitel. Twintig hedendaagse Caraïbische schrijvers kregen de vrije hand om een ode te brengen aan de schrijvers waaraan zij zich spiegelen, optrekken of die zij bewonderen. De samenstellers hebben hiermee een platform geboden aan bekende en minder bekende schrijvers die elk op hun unieke wijze de Caraïbische vertellers en dichters voor het voetlicht brengen. Bij elk essay staat een korte biografie van zowel de schrijver als de essayist. In de veertig bio’s wordt onder meer ingegaan op de tijd waarin de schrijvers opbloeiden en de thema’s die hen tot het schrijven noopten.

Roberta Petzoldt

Hoewel de bezorgers in het voorwoord afstand nemen van de mogelijk controversiële termen, bewoordingen en politieke uitingen die terug te vinden zijn in de bundel, werpt het openingsverhaal de lezer op een onverwachte manier terug naar de koloniale tijd, waarin de inheemse bevolking vanuit het westerse perspectief denigrerende labels kreeg toebedeeld. Ik miste hier een kritische contextualisering in het verhaal; een vermelding van de schrijver waaruit haar kritische visie op het taalgebruik van die periode blijkt had hier niet misstaan. De auteur in kwestie, Roberta Petzoldt, schrijft over de gebroeders Penard, twee broers uit een rijke Joodse houthandelsfamilie met een grote fascinatie voor de inheemse bevolking van Suriname. In 1907 schreven zij het boek De menschetende aanbidders der zonneslang. Deze ‘menschetende aanbidders’ zijn voor hen ‘barbaren’ of ‘wilden’ die de beschaving slechts oppervlakkig kennen, wat de vraag doet rijzen waarom de Penards tot inspiratie dienen voor de schrijfster. ‘De academische wijze die de gebroeders gebruiken om de wereld van de “Indianen” van Suriname in kaart te brengen, gaat gepaard met een ongebruikelijk respect voor de schijnbaar onwetenschappelijke “Indiaanse” wijze van denken en spreken.’ Ondanks de terminologie is er volgens Petzoldt dus blijkbaar sprake van een ‘ongebruikelijk respect’. Hier is de westers georiënteerde onderzoekende blik aan het werk, uiteraard met de beste bedoelingen, maar past dit in een bundel met als onderwerp Caraïbische literatuur, wat toch suggereert dat het Caraïbisch perspectief centraal staat?

Natuurlijk, dat Caraïbisch perspectief is niet eenduidig, maar complex. De westerse dominantie is doorgesijpeld in het denken, het voelen en in de smaak van de Caraïbische mens. Het ontwikkelen van een eigen perspectief, waar een schrijver als Anton de Kom voor pleitte, is nog steeds gaande. Bovendien krijgt het Caraïbisch perspectief een andere vorm in Nederland, doordat het zich ontwikkelt in een neo-koloniale context. Daar ben ik mij van bewust. Toch wringt het. De samenstellers hebben de keuze voor de Caraïbische schrijvers vrijgelaten aan de essayisten, met als gevolg dat enkele Caraïbische schrijvers twee keer zijn behandeld [dit geldt enkel voor Albert Helman – red. CU] en andere (interessantere dan de gebroeders Penard) niet de aandacht hebben gekregen die zij verdienen. Een voorbeeld van zo’n lacune is de grote dichter Trefossa (Henri de Ziel), wiens werk overigens wel in Album van de Caraïbische poëzie te vinden is.

Wie hoort zich aan wie aan te passen?

Eric de Brabander in Colombia

Het essay van Eric de Brabander straalt de ambivalentie uit tussen het waarderen van een eigen Caraïbische stem en het willen bereiken van de Nederlandse gevestigde literaire wereld. Eric de Brabander, die zelf op Curaçao is opgegroeid, beschrijft schrijver en dichter Tip Marugg, die zijn leven lang op Curaçao is blijven wonen. De Brabander betoogt dat Marugg dubbeltalig was in denken en spreken en daarmee een ‘wereldser’ denkraam had, waarmee hij zijn stempel op het Nederlands heeft gedrukt. ‘Door hem is het Nederlands verrijkt met woordcombinaties, met metaforen die zonder de allesverzengende zon niet denkbaar geweest zouden zijn.’ Je zou verwachten dat deze verrijking een positieve zaak is, maar De Brabander beschouwt het vooral als een struikelblok; Maruggs magisch-realistische beschrijvingen van het eiland en de bewoners zouden te veel voorstellingsvermogen eisen van het Nederlandse lezerspubliek. Eric de Brabander plaatst Tip Marugg zo het ene moment op gelijke hoogte als de schrijvers Hermans, Mulisch en Haasse en roemt diens bijdrage aan de Nederlandse taal, en verwijt hem vervolgens dat zijn grotere denkraam voor spraakverwarring zorgt bij het Nederlandse publiek en daarmee zijn doel voorbijschiet. Wie hoort zich nu aan wie aan te passen? is daarop mijn retorische vraag.

Schrijver Dean Bowen, die in zijn essay de betekenis van de eigenzinnige Edgar Cairo beschrijft, geeft antwoord. Hij gaat op zoek naar de avant-gardistische kwaliteiten van het werk van Cairo. Dat betekent: niet het aanpassen aan de status quo, maar de taal verrijken met niet-westerse invloeden. Hij noemt de meesterlijke wijze waarop Cairo nieuwe, complexe en specifiek zwarte personages opvoert en spreekt zijn waardering uit voor de houding die de auteur toestaat ‘diens eigen, maar ook ons collectieve taalgebruik te ontregelen’, Bowen noemt het een artistieke keuze waar ruimte voor mag zijn, mits het literaire establishment streeft naar een dynamische literatuur.

Dean Bowen in de Amsterdamse Tolhuistuin, september 2022

Ons verzamelde verhaal

Met Bowen pleit ik voor een dynamische literatuur, die nieuwsgierig is en zichzelf wil blijven uitvinden, verrijken en ruimte wil maken voor de uitdrukking van verschillende identiteiten, idiomen en stijlen. Met het herdenken van honderdvijftig jaar afschaffing van de slavernij in het vooruitzicht, is de discussie over de doorwerking van het verleden in de hedendaagse ongelijkheid en onderlinge verhoudingen de afgelopen jaren opgelaaid, en voelen verschillende gemeenten en het rijk zich genoodzaakt om excuses aan te bieden voor de koloniale erfenis. In deze tijdgeest kan de bundel Dat wij zongen bijdragen aan het besef dat de Caraïbische literatuur een onmisbaar onderdeel van de Nederlandse canon is. Het verrijkt, ontregelt, loopt voorop en geeft – in de woorden van Bowen – toegang tot ons verzamelde verhaal.

Dat wij zongen. Samengesteld door Julien Ignacio, Raoul de Jong en Michiel van Kempen. Amsterdam: Das Mag 2022, 340 blz.

Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door Michiel van Kempen en Bert Paasman, in samenwerking met Noraly Beyer, Rubinstein, 2022. De digitale opnames van de gedichten, in vier talen ingesproken door Felix Burleson, Magda Lacroes-Felesita en Rabin Baldewsingh, zijn middels een qr-code bereikbaar.

[Eerder verschenen in de Nederlandse Boekengids, augustus – september 2023 | 53 ]

14 comments to “Caraïbische literatuur: Ruimte voor literaire ontregeling”

  • Beste Ernestine Comvalius,

    Wat fijn dat je de bundel hebt gelezen, en er wat woorden aan wijdt, echter voel ik me geroepen om te reageren op je stuk, omdat je kennelijk niet goed begrepen hebt wat ik heb geschreven.

    De gebroeders Penard zagen de inheemse bevolking allerminst als barbaren. In alle twee de boeken die ik van ze las, maken ze juist de westers academische kijk op de inheemse als zijnde ‘barbaren’ belachelijk, ze halen meermalen andere wetenschappers aan die deze terminologie gebruiken om ze af te branden. Ook weerleggen ze dit onder andere door diepgaand in te gaan op hun taal die geavanceerde concepten weet te vangen in een enkel woord en door hun diepgaande studie van hun cultuur mythen en gebruiken. Hun werk wordt door velen als vitaal gezien in het behoud van veel mondeling overgeleverde verhalen die anders verdwenen zouden zijn.

    Het is een precies en eerder bewonderend encyclopedisch werk dat ook literair prettig lezen is en waar ze naarmate het boek vordert ook steeds meer van die westerse kaders af raken en als het ware steeds meer gaan luisteren en ook het bos beginnen te verstaan. En ja, ze waren van gegoede Joodse komaf, maar niet alle rijken zijn slecht, (hoewel ik dit ook vaak denk) bovendien zouden weinigen met hun door lepra vernietigende lichamen hebben willen ruilen. En zoals je zelf al zegt is die Joodse cultuur ook deel van dat Caribisch perspectief, zij namen o.a. de westers academische kijk met zich mee. De Joodse cultuur is op zich al een smeltkroes van allerlei invloeden uit de landen waar ze veelal gedwongen weer uit vertrokken waren. Maar waarom het in dit geval interessant is, omdat er een kruisbestuiving plaatsvindt en een ontwikkeling in hun perceptie kan lezen naarmate de boeken vorderen. Wellicht had ik dit nog iets meer expliciet kunnen vermelden.

    Ondanks hun ziekte, waar ze uiteindelijk blind door werden hebben ze hun hele leven eraan gewijd de natuur en de cultuur die in het bos leefde te leren kennen en op te schrijven op een wijze die, inderdaad opvallend respectvol was, als je het vergelijkt met de hautaine manier waarop destijds andere culturen werden bestudeerd en over geschreven werd. Ook lees ik nergens de soort paternalistische bewondering voor de nobele wilde die nog niet in contact is geweest met de verderfelijke machinerie, en als een onschuldig kind wordt afgeschilderd. Ze worden als volwaardige gelijkwaardige mensen gezien, die ook hun wreedheden hebben maar ook een kennis bezitten die veelomvattender is dan degene die zij tot nog toe hebben gekend. Deze kennis is niet alleen mentaal te bevatten maar leert zich in het proces van het gebruiken van de levende taal, de interactie met de levende natuur, en de levende gebruiken die het begrip internaliseren. Hierom ben ik van mening dat het een waardevol boek is en de lezer dichterbij kennis kan brengen waar nog maar snippertjes van over zijn.

    met oprechte groet,

    Roberta Petzoldt

    p.s.
    Ik vind het wel vreemd dat er een foto van mij is gebruikt van 11 jaar geleden die ik op mijn persoonlijke fb pagina heb geplaatst.

    • De foto geplaatst bij de tekst van Ernestine Comvalius komt niet voor rekening van de auteur, maar is er door de redactie van CU bij gezet, ook ter vermijding van enorme claims die fotopersbureaus tegenwoordig neerleggen, ook bij instellingen zonder winstoogmerk als de Werkgroep Caraïbische Letteren. Excuus als u dit liever niet hebt. Red. CU.

    • Beste Roberta Petzoldt,
      Dank, dat je wat woorden wijdt aan mijn boekbespreking.
      Ik nodig de lezers uit om het boek te lezen. Er staan zeer veel lezenswaardige bijdragen in. De boekbespreking dient slechts om enkele inzichten te delen en waar mogelijk interessante gesprekken los te maken of nieuwe denkrichtingen aan te boren.
      Ik kijk met belangstelling uit naar andere reacties.

      • Beste Ernestine,

        Ik heb je het voordeel van de twijfel gegeven; misschien leest ze slordig omdat ze veel aan haar hoofd heeft, ik weet hoe veel het leven kan vragen. Maar nu je niet inhoudelijk ingaat op mijn aanwijzing dat je een onwaarheid in je bespreking beweert; ‘de gebroeders Penard zagen de inheemse als barbaar’ moet ik tot de conclusie komen dat je ofwel je werk niet serieus neemt of mij niet. Wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt.

        Met vriendelijke groet,

        Roberta Petzoldt

  • Ik heb dit boek niet gekocht omdat ik een beetje klaar was met de Caribische verbeelding aan de macht. Maar nu ik dit lees …

    Zoals zoveel Zwarte jongeren uit een ver verleden begon ik met Caribische literatuur op de middelbare school. Eerst met een kopie van Creole drum en daarna met het lezen van boeken van Edgar Cairo, Astrid Roemer en Frank Martinus Arion. Helaas was het de tijd, dat de boeken van Tip Marugg en Boeli van Leeuwen werden afgedaan als ‘Shon’-literatuur, dus die heb ik helaas – tot op heden – niet gelezen.

    Maar wat ik daarna – fast forward – steeds meer begon te missen was wat de Engelse schrijver Zadie Smith omschreef als, een gemis aan ‘working class Black writers’. Ze scheen zich te storen aan het feit dat vooral ‘middle class African writers’ opkwamen. Maar misschien bedoelde ze ook de thema’s waarover ze schreven. Want Cairo is volgens mij geen ‘Black middle class writer’.

    Maar toen ik weer iets van Edgar Cairo las toen dacht ik, dit is gedateerd. En ook andere boeken van Surinaamse schrijvers voelde soms aan alsof ik bladerde door het fotoboek Frimangron uit 1975 dat ik gekocht had bij het antiquariaat.

    Ik heb natuurlijk niets tegen de literatuur van Nederlandse schrijvers met een Caraïbisch achtergrond die hun verhalen laten afspelen in de tropen. Raoul de Jong’s Jaguarman heb ik gelezen en de taal en het verhaal waren geweldig, ook al waren sommige thema’s een beetje cliché. Maar het was kennelijk vooral bedoeld voor een breder publiek.

    Maar wie weet loop ik hopeloos achter. Dus ik ga dit boek toch kopen!

    • Ik beveel het boek van harte aan en ben benieuwd naar uw bevindingen.

      • Bedankt voor de aanbeveling!

  • Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de kritiek die mevrouw Comvalius neerpent over het essay van Roberta Petzoldt niet ontdaan is van de modieuze 21ste eeuwse meningen over het koloniale verleden zoals ik die in Nederland veel tegenkom. Ik wil niet oordelen of het literaire werk van de gebroeders Penard een plaats verdiende in ‘Dat wij zongen’. Wel concludeer ik met de nodige voorzichtigheid dat het essay van Roberta Petzoldt beter gelezen had kunnen worden.
    Ik geloof ook dat mevrouw Comvalius mijn essay over Tip Marugg niet erg best gelezen heeft, waarbij ik mij bij voorbaat excuseer voor het geval mijn wollige taalgebruik geleid heeft tot onduidelijkheden.Tip Marugg was dubbeltalig, van huis uit Papiamentssprekend. Taal beïnvloedt het denken en denken beïnvloedt taal. In het Papiaments komen woorden, zinsconstructies voor die in het Nederlands niet bestaan, en andersom. In de boeken van Marugg kom je Curaçaose denkpatronen tegen die Marugg in het Nederlands heeft proberen neer te zetten. Denkpatronen waarvan niet zeker is dat deze bij een lezer met een uitsluitend Nederlands ‘denkraam’ wel op de juiste manier overkomen. De vraag is, zo stelde ik, of Marugg zijn doel (het bereiken van de Europees Nederlandse lezer) niet voorbijschoot. Of dit niet zijn struikelblok was. Ik beantwoord de vraag enige alinea’s verder in het essay waarin ik het apocalyptische einde van Maruggs laatste roman ‘De morgen loeit weer aan’ beschrijft als de apotheose waarin Tip zijn struikelblok definitief voorbij is.

    Ik ben het met mevrouw Comvalius eens over het volgende: als ik een van de samenstellers was geweest van het boek ‘Dat wij zongen’ dan was de keuze van de Caribische auteurs uit voorgaande tijden deels een andere geweest. Om er een te noemen, de dichter, schrijver, arts en voormalig gouverneur van de Nederlandse Antillen Cola Debrot heeft een onnavolgbaar stempel gedrukt op de Nederlands-Caribische literatuur en had als geen ander een plaats verdiend in dit boek.

    • Dank, voor de aanscherping.

  • De opmerking dat enkele oudere figuren ook in de bundel ‘Dat wij zongen’ een plaats hadden moeten vinden, is terecht. Het is de redactie natuurlijk ook niet ontgaan dat bijvoorbeeld Cola Debrot ontbrak. Maar de essayisten waren vrij om te schrijven over een literaire figuur naar hun keuze. Onze pogingen om iemand te vinden die over Cola Debrot wilde schrijven hebben helaas niets opgeleverd – misschien een teken aan de wand voor Debrot?, of durft niemand zich te branden aan een tekst die ‘Mijn zuster de negerin’ heet? Wie zal het zeggen. Maar misschien goed om nog even uit de inleiding van ‘Dat wij zongen’ deze woorden aan te halen: ‘De samenstellers van deze bundel konden spijtig genoeg niet iedereen een plaats geven in dit boek en beseffen ook goed dat niet alle kernfiguren uit de Nederlands-Caraïbische literatuurgeschiedenis hier vertegenwoordigd zijn.’ (p. 15)
    Julien Ignacio
    Michiel van Kempen

  • Het boek ‘Dat wij zongen’ staat nu al één nul achter na de reacties die ik heb gelezen. Zoals, je hebt kennelijk niet goed begrepen wat ik heb geschreven en “ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de kritiek [… ] niet ontdaan is van de modieuze 21ste eeuwse meningen over het koloniale verleden zoals ik die in Nederland veel tegenkom”. Ofwel, woke gedoe.

    Het is de kritiek van twee Nederlandse schrijvers die een bijdrage hebben geschreven in het boek. Wat het Caribische is aan deze schrijvers weet ik niet, maar dat zal wel aan mij liggen.

    Wat ik wel weet is, dat als er wordt geschreven over ‘modieuze 21ste-eeuwse meningen over het koloniale verleden’ er kennelijk weinig ‘feeling’ is met de Zwarte activistische bewegingen van deze tijd.

    Voorbeelden van die zo aangeduide ‘modieuze’ 21ste-eeuwse meningen zouden in dit geval ‘unconscious bias’ en maatschappelijke dekolonisatie kunnen zijn. Dat je daar niets mee hebt is uiteraard geen probleem, alleen is het niet de wijze waarop je zou verwachten dat een Caribische schrijver zich zou uitdrukken over zulke onderwerpen.

    Ik ga de verhalen in ieder geval lezen, maar onbevooroordeeld ben ik in ieder geval niet.

  • Twee Nederlandse schrijvers? Mevrouw Petzoldt en ik?
    Het zal wel aan mijn achternaam liggen die ik van mijn Belgische overgrootvader geerfd heb dat u mij in een hokje doet stoppen. Eerst uw huiswerk doen meneer Kambel. Wat onderzoek op Google misschien. Commentaar mag natuurlijk, het is wel zo handig als je je eerst goed in de materie verdiept.

    • Beste Eric de Brabander, u heeft zichzelf in een hokje gestopt door die opmerking over ‘modieuze 21ste-eeuwse meningen over het koloniale verleden’. Dat is waar het hier om gaat.

      Ik had aanvankelijk ‘Nederlanders’ geschreven, maar ik heb er ‘Nederlandse schrijvers’ van gemaakt om wat respect te veinzen. Het was bedoeld als een generaliserende opmerking over een bepaalde categorie Nederlanders die naar mijn gevoel niet veel ‘feeling’ heeft met het Caribische gebied. En ‘for the record’ ik had u gegoogeld, vandaar de opmerking.

      Als u op het argument was ingegaan had het u gesierd, maar dit is niet erg sterk.

      U had nog wat aan ‘damage control’ kunnen doen, want het boek staat nu al twee nul achter. Ik laat het hierbij.

  • Ik heb de dynamische mix van essays en verhaalfragmenten van de bundel ‘Dat wij zongen’ gelezen. De kaft was al versleten. Maar gisteren heb ik het boek weggegooid.

    Ik heb het niet als vuil weggesmeten, maar verpakt in de vuilniszak gelegd. Het was iets principieels, want in de bundel zat een tekst van de roman Weekendpelgrimage van Tip Marugg.

    De directe aanleiding is niet zozeer de tekst in de bundel, maar het is vanwege de roman die hiervoor is gebruikt. Naar mijn bescheiden mening zou je anno 2023 zo’n roman niet meer moeten willen gebruiken. En zeker niet in deze context. En voor de duidelijkheid, ik beschuldig niemand van racisme.

    Om met de teksten te beginnen die ik wel leuk vond. Om er een paar te noemen.

    Daphne Huisden legde de link tussen Papa Koenders en Malcom X. Ik had wat gelezen over Koenders, maar die relatie had ik niet gelegd.

    Het verhaal van dichter Fred Shaffer was een geweldige inkijk in de beklemmende gedachten en gedichten van de joods-creoolse Surinaamse dichter Bernardo Ashetu. Ik kende Ashetu niet.

    Bij Gershwin Bonevacia, die schreef over de Curaçaose dichter Pierre Lauffer, voelde ik Gershwin’s diepe liefde voor zijn Papiaments. Zijn taal als gift voor zijn ongeboren zoon. Wow!

    Bij Tessa Leuwsha over de dichter Johanna Schouten-Elsenhout ging er voor mij een lamp branden. Ik kende het verhaal van Schouten-Elsenhout wel, maar voor de eerste keer drong haar struggle tot mij door.

    Het keerpunt was voor mij Tip Marugg. Het essay van Tip Marugg was interessant, maar ik voelde mij ongemakkelijk bij het gekozen tekstfragment uit de roman Weekendpelgrimage (uit 1957), met daarin zinnen als: ‘een ‘cactus is een negerplant, met de direct daaropvolgende vergelijking met ‘apen en dierentuinen’.

    De taalvarianten van het woord neger kon ik nog plaatsen in de ‘tijdgeest’, maar de link met ‘apen en dierentuinen’ niet. Toen ik de digitale versie las van Weekendpelgrimage wist ik waar dat vandaan kwam.

    In het boek stonden bijvoorbeeld dialogen als: “Men moest hier het nazi-plan ten opzichte van negers toepassen. Weet je hoe die pientere nazi’s het negervraagstuk zouden hebben opgelost? Hahaha.”

    En: “Wanneer je een gesprek voert met een oude neger van het platteland, dan merk je meteen dat hij dom en simpel is. […]

    “Ik ken een vent, Ludwig, hij is van Duitse afkomst, die, wanneer hij dronken is, altijd naar bed wil met een negerinnetje van vijftien of zo mogelijk nog jonger. En zo heeft iedereen zijn eigenaardigheid wanneer hij dronken is.”

    […]
    En het liedje: “Zwarte aap, wat doe je daarin?/Een zwarte aap in een wit huis!/etc.”

    Marugg kende de codes uit de slavernij: “Ze mogen alles. Alleen zijn zij verplicht steeds blootsvoets te lopen. Blootsvoets!” De code is, dat een neger zonder schoenen een slaaf is.

    Deze dialogen zijn niet opgenomen in de bundel Dat wij zongen, maar als je niet ‘doorklikt’ naar de onderliggende bron, dan weet je als lezer niet wat er onder de motorkap zit. Want tussen het gewone eilandverhaal zitten Marugg’s erupties bij het onderwerp ‘negers, waardoor het lijkt alsof er spontaan een knop omgaat. Of het zijn een reeks denigrerende raciaal getinte opmerkingen, waarvan ook een deel in de bundel terecht zijn gekomen. Of het lijkt een scheldpartij te zijn op het ‘negervolk’. In de kritieken op het boek wordt daarover met geen woord gerept, maar gelukkig leven we nu in een tijd dat bananen gooien naar Zwarte voetballers steeds minder geaccepteerd wordt.

    Omdat ik geboren en getogen ben in een multiculturele buurt in Amsterdam, waar ook veel Joodse mensen woonden, heb ik ook moeite met Marugg’s nazi-vergelijking in zijn boek Weekendpelgrimage. In het boek is er een racistische dialoog over ‘pientere nazi’s’ en het ‘negervraagstuk’, wat een uiteraard rechtstreekse vergelijking is met de ‘eindoplossing van het Jodenvraagstuk’. Is het om te shockeren? Zo’n boek zou niet een bron mogen zijn bij een bundel met Caribische verhalen.

    Maar Weekendpelgrimage werd wel afgedrukt in de Antilliaanse cahiers in 1957, het verscheen als Bulkboek in 1975 en het werd nog een paar keer herdrukt tot in 1994. Dus kennelijk hadden weinig mensen daar moeite mee.

    Ik ben niet Joods en ook niet pro-Joods. En ik ben helaas niet opgegroeid met het genormaliseerde racisme in Suriname, dus ken ik heel weinig Hindostanen en al helemaal geen Javanen en Chinezen. Misschien is dat de reden waarom dit voor mij een no-go is. Edgar Cairo zou het ‘rootsarmoede’ noemen.

    Ik vind het daarom jammer, dat een tekst uit de roman als Weekendpelgrimage onderdeel is van een boek met verhalen van Caribische Zwarte Schrijvers. En dan spreek ik nog niet eens over de pedodialoog over zeer jonge minderjarige ‘negerinnetjes’. Het lijkt alsof Marugg met deze zieke conventieloze dialogen voor zijn Nederlandse lezers een Thais tropisch neger-eiland wilde scheppen waar alles mocht.

    Had Marugg’s werk niet moeten worden opgenomen in deze bundel? Natuurlijk niet. Alle mensen met kennis van de literatuur zullen het er ongetwijfeld over eens zijn dat Marugg’s werk thuishoort in deze bundel. Maar ik denk dat sommige boeken en teksten van Marugg veilig opgeborgen zouden moeten worden in een museumarchief. En als je perse deze teksten wilt gebruiken, zorg dan voor een heel goede disclaimer.

    Ik beschuldig niemand van racisme of antisemitisme. Met mijn Zwarte perspectief zal niet iedereen het eens zijn, en dat is prima. De keus om deze verhalenbundel weg te gooien is daarom ook een persoonlijke en vooral principiële beslissing. En ik vind het oprecht jammer, want die bundel lag overal. Misschien is het een geval van het kind met het badwater weggooien. Ik zal de verhalen zeker missen.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter