Brieven aan Poseidon
Cees Nooteboom (1933) is een Nederlandse schrijver, wiens werk vaak vertaald is. Hij kreeg vele prijzen, onder andere de P.C. Hooft-prijs (2004) en de prijs der Nederlandse Letteren (2009). Zijn meest recente werk is ‘Brieven aan Poseidon’ (2012), een bundel met brieven aan de klassieke zeegod, afgewisseld met kleine essays. Nooteboom heeft het in de brieven aan de god met de drietand over het leven, over zijn kijk op goden en God en hij geeft zijn persoonlijke visie op mythen. Ook schrijft hij over reizen. Nooteboom heeft veel gereisd en daar ook over geschreven. Ook over Suriname in De koning van Suriname (1993). Hieronder een reisbelevenis in Latijns-Amerika, een tocht over een rivier in het tropisch regenwoud in Peru. Hij bezoekt een eiland, Santa Rosa, leest u maar: het binnenland van Suriname heeft veel gemeen met dat van andere Zuid-Amerikaanse landen.Rivier Leticia. Een helling van modder daalt af naar de rivier. Mensen, varkens, honden, alles krioelt door elkaar. Beneden aan de oever de smalle boten met roeiers die je naar de overkant brengen, naar het kleine eiland dat Fantasia heet. Achter me de markt, de vruchten, de vissen. Iemand helpt me de gladde helling af naar de vlonder waar motorboten aanleggen. De anderen zijn er al. Drie Colombianen uit Cali, twee Nederlanders. Twee mannen die ons zullen varen, honderd kilometer stroomopwaarts. Een zit buiten op de voorplecht, ik zit naast de ander, die stuurt. Zodra we de haven uit zijn lijkt het of de rivier opengaat, een vergezicht van metalig schitterend water tussen lage oevers die steeds verder weg komen te liggen.
De kleine boot snijdt het water open, het snerpende geluid klopt niet met de onmetelijke stilte die midden op het wijde water moet heersen. We stoppen bij het natuurpark van Amacayacu, een pad, uitgezet in het regenwoud, vlonders waar het te drassig is, de orgiastische gloed van duizend kleuren groen, bladeren uit verkeerde dromen, messen, gekarteld en geslepen, een vijver met rottende waterplanten onder een lucht die steeds donkerder wordt, uit de verte gegrom van groot onweer. Een aap met een geschminkt gezicht gaat naast me zitten en kijkt me aan of hij een gesprek over godsbewijzen wil beginnen, maar dan komt de regen die niet valt, maar staat, een grijs, nauwelijks doorzichtig scherm van water, als het ophoudt begint de grond te dampen alsof de modder gekookt wordt, het licht wordt nu van zink en van ijzer, als we weer gaan varen doet het pijn aan de ogen. We zullen roze dolfijnen zien die met ons meedansen en wolken die voortdurend van gedaante veranderen, duizenden kilometers lang is de rivier, ik zou willen doorvaren naar Iquitos, naar de Andes, het geluid van de motor is bedwelmend, we komen haast niemand tegen, af en toe een van die lage boten met de smalle gestaltes van indianen, urenlang dezelfde oevers, groen, groen, met de raadsels van het leven dat zich daar afspeelt in een wereld van nergens wegen en auto’s, tot we na uren omdraaien en met de stroom mee terugvaren naar het eiland van Santa Rosa, Peru. De grond is van slijk, bomen met in elkaar gegroeide bovengrondse wortels, verderop een kale boom vol gieren, houten huizen op palen, een groep vrouwen in een halve cirkel. Het zijn er een stuk of tien, en elke vrouw heeft een dier in haar armen. Een luiaard, een papegaai, een alligator, een jonge krokodil, een waterschildpad, een leguaan, een reuzenkikker. Het is duidelijk afgesproken, wat die vrouwen daar doen is werken, later zal de bestuurder van de boot ons een bijdrage vragen. Opzij van de vrouwen zit de enige man. Hij heeft een klein soort jaguar aan een touw die begint te blazen zodra ik dichterbij kom. Ons kleine gezelschap staat tegenover de vrouwen en kijkt naar de dieren, een absurdistische scène, de koningin op werkbezoek. De vrouwen zijn van verschillende leeftijden, ze dragen T-shirts en korte broeken. Wat ze denken is op hun gezichten niet zichtbaar. Op de onze ook niet, denk ik, een krokodil streel je niet, de luiaard lijkt in een diepe slaap, de schildpad is tweehonderd jaar oud en weet alles al. Ik loop van de groep weg over een zanderig veld waar een houten gebouw staat in roze en lichtgroen, Asamblea Tradicional de Dios, Iglesia Evangélica. De goden zijn nooit ver weg. Ik ga over het wankele trapje naar binnen en sta in een grote lege ruimte. Voorin een soort altaar met een lezenaar voor het Woord, erachter vijf helgroene plastic stoelen, ervoor zes smalle houten banken zonder leuningen. Licht valt door sponningen en kieren in de houten muren. Het is er vredig, en stil. Waar veel gebeden wordt heerst het goddelijke, heeft de filosoof gezegd die zelf niet in God geloofde. Ik sta daar even in de stilte, en hoor dan hoe de motor van de boot aanslaat. Als we wegvaren zie ik de groep nog staan die snel onzichtbaarder wordt en dan verdwijnt in het verre groen van de oever alsof er een tekening wordt uitgeveegd, een dorp op een eiland in de rivier aan de grens tussen Peru, Colombia en Brazilië, op oneindige afstand van de hoofdstad Lima, waar niemand weet hoe het heet.
In: Cees Nooteboom: Brieven aan Poseidon. Amsterdam: De Bezige Bij, 2012. ISBN 978 90 234 7432 6