blog | werkgroep caraïbische letteren

Bouwen aan de Wilde Kust: infrastructuur in Suriname deel 1

door Jerry Dewnarain

Inleiding

Marcel Meyer was als jongen al geïnteresseerd in de geschiedenis van Suriname en tijdens zijn studie in Delft werd zijn interesse gewekt voor het ontstaan van de plantagepolders en de kanalen in Suriname. De interesse van Hillebrand Ehrenburg in de historie van de infrastructuur van Suriname ontstond tijdens zijn dienstjaren bij het Ministerie van Openbare Werken door gesprekken met vooral John Thijm, met wie hij toen een kamer deelde en met Marcel Meyer. Omdat er weinig bekend was over dit onderdeel van de Surinaamse geschiedenis besloten Ehrenburg en Meyer hierover een boek te schrijven.

Uiteindelijk bleek het onderwerp zo omvangrijk dat het twee boeken werden. Het belang van het eerste deel ligt voor Meyer en Ehrenburg in het feit dat het ontstaan van de laaglandplantages, kanalen en wegen etc. die zo cruciaal waren in de geschiedenis van Suriname, nu is beschreven in een toegankelijk boek.

Suriname was eeuwenlang een wingewest voor suiker, koffie en katoen en vanaf ca. 1900 voor hout, goud en bauxiet. Vrijwel alles in de kolonie draaide om landbouw en grondstoffen. Dit  was de reden dat daar ooit een volksplanting ontstond en vrijwel alle bewoners van de Wilde Kust van andere continenten afkomstig zijn. Maar ook alle infrastructuur is in verband daarmee aangelegd. Dat er onder moeilijke en vaak mensonterende omstandigheden uniek technisch erfgoed is aangelegd, verdient meer erkenning te krijgen.

De geschiedenis van de infrastructuur

De geschiedenis van de infrastructuur begint rond 1680. Ze begint in de periode waarin Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk gouverneur en mede-eigenaar van Suriname was.  Hij kwam  in 1683 in Suriname aan.. Daarvoor was er vrijwel geen infrastructuur. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw zijn Suriname en Guyana geworden tot wat ze nu zijn door de mensen die er kwamen. En die mensen hielden zich  vooral bezig met het aanleggen van infrastructuur. Verspreid over de kustvlakte zijn sindsdien plantages, wegen, kanalen, bruggen, nederzettingen, polders en spoorlijnen aangelegd. Veel daarvan is er nog, maar veel is intussen ook weer verdwenen en door de natuur teruggenomen. Suriname heeft met het voormalige moederland gemeen dat het landschap in het kustgebied in hoge mate gecreëerd is door zijn bewoners zelf. De infrastructuur is een belangrijk deel van het Surinaamse cultuurlandschap in de kustvlakte.

Een foto van de bouw van een spoorbrug over de Wittewaterkreek in het Surinaamse binnenland.

Plantage-infrastructuur in de kustvlakte van Suriname

De aanleg van het enorme areaal aan plantages (samen ongeveer zo groot als het Brokopondostuwmeer) is een knap stuk werk geweest. Zulke plantages zijn in deze vorm nergens anders dan in Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo (nu Guyana) aangelegd. Er wordt ook tegenwoordig weinig aandacht besteed aan dit unieke erfgoed.

De laaglandplantages waren polders met een gecompliceerde waterhuishouding, waarin met behulp van dijkjes, gescheiden vaar- en loostrenzen, sluizen en watermolens de functies van irrigatie, drainage, waterkracht, weg- en watervervoer knap werden gecombineerd. Het is niet toevallig dat juist Hollanders en Zeeuwen in deze laagliggende/ laagliggende zwampen en getijdegebieden succesvol waren. Zij brachten kennis en ervaring mee uit hun vaderland om dit soort werken te bedenken en uit te voeren. Ze lieten uitwateringssluisjes en inneemsluizen, watermolens, bruggen, steigers etc. bouwen. Dat sommige uitwateringssluisjes na bijna driehonderd jaar nog steeds in gebruik zijn, geeft aan dat er heel bekwame vaklieden aan het werk zijn geweest. Het waren zowel Nederlandse als Surinaamse ambachtslieden en Afrikaanse timmer- en metselslaven.

Praktijkkennis

Er is vroeger weinig erover geschreven omdat de kennis hiervan praktijkkennis was: het waren ambachtslieden en de op de plantages werkzame personen (van eigenaren tot en met slaven) die de kennis hadden. De al aangelegde plantages waren het voorbeeld voor nieuwe plantages. Zo bleef de kennis en ervaring in stand en ontwikkelde die zich verder. Slechts enkelingen beschreven de aanleg van plantages. Er zijn vanzelfsprekend veel invloeden geweest van buitenaf, vooral uit Europa, maar ook uit Nederlands-Brazilië, het Caribisch gebied en Oost-Indië. De kennis kwam van overzee, net als veel van de gebruikte bouwmaterialen. Maar lokale kennis was natuurlijk onmisbaar: kennis van houtsoorten en andere lokale bouwstoffen, van de klimatologische omstandigheden, van het getij en van de geologische omstandigheden. In de jonge kustvlakte van Suriname troffen de kolonisten uit de Lage Landen veel aan wat ze kenden: een laaggelegen getijdegebied met klei en veen en her en der hogere zandruggen. Hoofdzakelijk dus slechte grond om op te bouwen. Zodoende konden ze veel van de technieken die ze thuis gebruikten hier ook in min of meer dezelfde vorm toepassen. Toch zijn er ook duidelijke verschillen: waar ze in de Lage Landen op slechte ondergrond palen heiden om huizen en kunstwerken te funderen, hebben de nieuwe bewoners van de Wilde Kust dit vroeger nooit gedaan. De draagkrachtige liggen in Suriname vaak veel dieper.

Een suikermolen (afbeelding uit Herlein, 1718)

Uniek erfgoed

De samenleving van blanken aan de Wilde Kust was tot ver in de negentiende eeuw vooral een vergaarbak van gelukszoekers, vluchtelingen, avonturiers, op geldbeluste lieden en figuren die elders iets op hun kerfstok hadden. De belangstelling van de spilzieke ‘plantocratie’ die de kolonie tussen 1750 en 1850 domineerde, ging vaak niet veel verder dan geld, drank en vrouwen. Wat er nu nog resteert, zijn de vanuit de lucht zichtbare regelmatige patronen van de sloten en dammen en de vanaf de grond zichtbare oude plantagesluizen. Het is niet minder dan een klein wonder dat onder dergelijke omstandigheden zulk uniek erfgoed is aangelegd. Het is dat het grootste deel van dit indrukwekkende, uitsluitend door slaven aangelegde werk goeddeels is verdwenen, want anders zouden deze plantages nog eerder dan de binnenstad van Paramaribo het predicaat Werelderfgoed verdienen, als een Beemster in de tropen.

Sranan sani, wi sani in kolonie Suriname? Bij het lezen van Bouwen aan de Wilde Kust deel I is het duidelijk dat de vakkennis oorspronkelijk vooral uit Holland en Zeeland kwam. Wat was dan typisch Surinaams? Dat waren de sluisjes, inneemsluisjes en watermolens voor de aandrijving van suikerpersen. Ze kwamen in die vorm niet voor in Holland.


Enkele belangrijke feiten over het belang van Bouwen aan de Wilde Kust deel I

  • Voor het eerst komt alle civiele infrastructuur tot en met 1954 in één boek aan bod;
  • Het boek geeft vanuit een technische invalshoek antwoord op vragen over de wording van Suriname, zoals: Waarom lagen de plantages waar ze lagen? Waar kwamen de kennis en ervaring vandaan?  Waarom zijn zoveel projecten niet succesvol geweest? Welke personen zijn belangrijk geweest in de ontwikkeling van de infrastructuur?
  • Het boek laat zien wat de invloed van infrastructuur is geweest op de benutting en ruimtelijke inrichting van het grondgebied van Suriname;
  • Naast de civiele infrastructuur van Suriname, wordt aandacht geschonken aan die in Demerara, Essequibo en Berbice tot eind achttiende eeuw, gebieden die toen ook Nederlandse koloniën waren;
  • Dit boek geeft een indruk van strijd tegen het oerwoud en de zee: tragiek van eindeloze geploeter in de modder en het vijandige bos enerzijds en anderzijds de zee; ook aan de Wilde Kust geldt ‘de zee geeft, de zee neemt’;
  • Deel I gaat niet over plantagelandbouw, maar wel over cultuurtechnische werken als plantage-infrastructuur, polders en dammen.
  • Ruime aandacht wordt geschonken aan de technici en andere bouwmeesters, van wie ideeën en werkwijzen van grote betekenis zijn geweest voor projecten, keuze van bouwmaterialen en de voorziening hiervan, bouwstijlen en de organisatie van het uitvoeringsbeleid;
  • Opvallende technologische ontwikkelingen met een vernieuwende invloed op de organisatie van de productie in de verschillende sectoren worden breed uitgemeten;
  • Invloeden van de ontwikkelingen op de vormgeving van de fysieke infrastructuur worden als wetenswaardigheden beschreven;
  • Dankzij Wilde Kust I ervaart de lezer letterlijk dat de geschiedenis van de techniek niet alleen interessant is, maar ook van belang is om te begrijpen hoe Suriname zich heeft ontwikkeld tot wat het nu is;
  • Wilde Kust I geeft een onthullend beeld van het zuinige koloniaal beleid wat betreft de uitbesteding van budgetten;
  • Wilde Kust deel I legt vast wie de bepalende figuren zijn geweest bij het ontstaan en de bouw van civiele werken;
  • Wilde Kust I laat zien dat er uniek erfgoed is gebouwd. Deels is dat verdwenen, maar deels is het er nog, vervallen, vergeten en buiten gebruik.
  • Bouwen aan de Wilde Kust deel I bewijst dat in Surinames/ Surinames  verleden unieke en historisch belangrijke werken zijn gerealiseerd!

Kaart van de plantage Cornelis Vriendschap

Lawaspoorlijn

In 1896 drong het lid van Koloniale Staten Julius Muller aan op het opnemen van een post in de begroting voor onderzoek naar het voorkomen van metalen. Hij was bezorgd over de toekomst van de landbouw en hij was van mening dat er een goede toekomst was voor de mijnindustrie. In datzelfde jaar verzocht een aantal vooraanstaande Nederlandse heren de gouverneur 1) een geologisch en landbouwkundig onderzoek te mogen instellen in het gebied tussen de Suriname en Marowijne, 2) een concessie voor de aanleg en exploitatie van een spoorlijn naar het Lawagebied, 3) een concessie voor ontginning van een strook grond aan weerszijden van de spoorlijn en 4) een concessie van een gebied van 500.000 ha in het Lawagebied. Begin 1897 werd door de gouverneur toestemming gegeven om binnen vier jaar het onderzoek uit te voeren. Door de heren werd vervolgens de Maatschappij Suriname NV opgericht. Eind 1897 waren de vooruitzichten voor de goudindustrie bijzonder gunstig en werd een begin gemaakt met het onderzoeken van het tracé en het mijnbouwkundig onderzoek. Uiteindelijk leidde dit werkelijk tot de aanleg van de Lawaspoorlijn, maar niet zoals de Maatschappij had gedacht en gehoopt.

Een kamp langs de Lawaspoorlijn (Rijksmuseum).

Al in mei 1899 wilde de Maatschappij Suriname van haar verplichtingen af. In 1902 begon de Maatschappij onderhandelingen met minister van Koloniën Titus van Asch van Wijck. Hij was een groot voorstander van de spoorlijn, omdat hij die zag als een middel tot de economische ontwikkeling. In juli 1902 nam de overheid voor een half miljoen gulden alle middelen en onderzoeksresultaten over. Al in diezelfde maand vroeg van Asch van Wijck aan Cornelis Lely, oud-minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, en mede-initiatiefnemer van de Maatschappij Suriname, om gouverneur van de kolonie te worden. Lely accepteerde het aanbod. Op 4 oktober 1902 nam Lely het bestuur van de kolonie over. Al op 16 oktober legde hij een ontwerpverordening voor aan de Koloniale Staten inzake het exploiteren van de spoorlijn van Paramaribo naar het Lawagebied. In de verordening stond onder andere dat de kolonie tot een bedrag van 8 miljoen gulden kon lenen bij het moederland. Het tracé zou grotendeels gelijk zijn aan dat gekozen door  de Maatschappij Suriname. De lengte tot het Lawagebied werd geschat op 220 km. Lely wilde dat de kruising met de Surinamerivier en de verdere spoorstrekking pas na nader onderzoek zou kunnen worden goedgekeurd. De beslissing over de verlenging tot de Lawarivier zou natuurlijk vooral afhangen van het voorkomen van goud. In de jaren 1904 tot en met 1907 werd onderzoek gedaan in het Lawagebied en het Lelygebergte. Over het algemeen waren de resultaten ongunstig en werd de conclusie getrokken dat de verdere aanleg van de spoorlijn tot aan de Lawa geen nut zou hebben. Uiteindelijk is de spoorlijn aangelegd tot Dam, zo’n 73 km vanaf de kruising met de Surinamerivier bij Kabelstation (nu in het stuwmeer). Lely kwam met het bijzondere idee om de rivier te overbruggen met een kabelbaan. Dat was tienmaal goedkoper dan een brug.

Gebouw bij Kabelstation, begin 20ste eeuw

Op 1 januari 1906 werd het baanvak tot Kwakoegron (km 79,5) officieel in gebruik genomen. In 1911 werd uiteindelijk het eindpunt Dam bij de zuidelijkste stroomversnellingen in de Sarakreek bereikt, op 173 km vanaf Paramaribo. Op het oorspronkelijk beschikbaar gestelde bedrag van 7.000.000 gulden kwam men 315.000 gulden tekort.

Doorgaans wordt de Lawaspoorlijn als een mislukking beschouwd. Is dat ook zo? Tijdens de aanleg bleek de goudwinning al niet zo veelbelovend als eerder gedacht. Tussen 1908 en 1930 daalde de goudproductie van bijna 1.200 kg per jaar naar minder dan 200 kg per jaar. De totale goudopbrengst tot 1938 bedroeg ca. 62 miljoen gulden. De spoorlijn, die uiteindelijk bijna 9 miljoen gulden kostte en nooit rendabel was, heeft hier toch een flinke rol in gespeeld. Lely had al aangegeven dat de spoorlijn ook van nut zou zijn bij de verdere ontsluiting van het gebied langs de spoorlijn. Dat is ook gebleken. Zo werden de Marrondorpen langs de spoorlijn veel makkelijker bereikbaar. Kleinlandbouwers langs het Pad van Wanica konden hun producten met de trein naar de markt brengen. Hun kinderen konden met de trein naar scholen in de stad. Het drinkwaterwinstation te Republiek en de luchthaven Zanderij waren zonder de spoorlijn niet aangelegd. Gezien de zware tol die voor de spoorlijn betaald moest worden in de vorm van slachtoffers van malaria en gele koorts en jarenlange forse begrotingsposten voor onderhoud en aflossing van leningen, is dit misschien een schrale, maar toch niet te verwaarlozen troost.


Prof. dr. Paul Flu: grondlegger van de openbare gezondheidszorg in Suriname

Paul Christiaan Flu, ca. 1930

Eén van de grootste voorvechters voor betere hygiënische omstandigheden en een goede waterleiding in het bijzonder was Paul Flu. Deze eminente Surinaamse geleerde en bestuurder was in zijn tijd internationaal één van de meest vooraanstaande experts op het gebied van tropische ziekten. Paul Christiaan Flu werd in 1884 geboren in Paramaribo. Zijn ouders konden het zich veroorloven hun kinderen te laten studeren. Paul Flu bleek zeer intelligent en ijverig. Maar hij was ook iemand met uitstekende sociale vaardigheden, hij was sportief, charmant, humorvol, kortom iemand met zeldzame talenten, die hij uitstekend benutte. Hij trouwde in 1908 met Elisabeth Maria Polak en kreeg twee zonen. Al op 20-jarige leeftijd verkreeg hij zijn bul als arts van de Geneeskundige School te Paramaribo. Kort daarop vertrok hij naar Nederland waar hij op 22-jarige leeftijd zijn artsexamen haalde als één van de jongste artsen ooit. Daarna studeerde hij oogheelkunde in Utrecht en Parijs. Maar hij ontdekte zijn passie voor bacteriologie en parasitologie. De militaire dienst bracht hem als 24-jarige officier van gezondheid terug in Suriname. Hij werd aangesteld in het Militair Hospitaal te Paramaribo, het latere ‘s Lands Hospitaal. Hij was algemeen arts, oogspecialist, Hoofd van het Pathologisch Laboratorium en leraar aan de Geneeskundige School. Dokter Flu bleef slechts drie jaren in Suriname. In deze korte tijd legde hij de basis voor de openbare gezondheidszorg en de specialisatie in tropische ziekten.

Nauwelijks in Suriname aangekomen, ontsnapte hij ternauwernood aan de dood, ten gevolge van de hevige gele-koortsepidemie, die van december 1908 tot februari 1909 woedde en vijftien dodelijke slachtoffers eiste. Dit was voor hem reden om deze ziekte nader te bestuderen. Zijn eerste conclusie was dat de aanleg van een waterleiding zou leiden tot het einde van de gele koorts. De tweede was dat waterreservoirs verboden moesten worden.

Via de gele koorts kwam hij op malaria en bij Gouvernementsbesluit van 16 april 1910 werd hij officieel belast met het wetenschappelijk onderzoek naar het voorkomen van malaria in het binnenland. Het rapport hierover publiceerde dokter Flu in 1912 en dit werd de basis voor vele latere studies van de malaria. Ook over filaria, bilharzia, bosyaws, framboesia en andere tropische ziekten publiceerde hij studies. Hij had aangetoond dat stilstaand water de broedplaats is voor filaria- en gelekoortsmuskieten. Aan de hand van zijn aanbevelingen bracht in 1928 een commissie een rapport uit dat aan de basis lag voor de waterleiding die in 1932 in gebruik werd genomen. Over bilharzia en bosyaws deed hij belangrijke ontdekkingen. Dit alles deed hij in slechts in drie jaar gedurende zijn verblijf  in Suriname. In 1911 werd hij (nog in militaire dienst) overgeplaatst naar Nederlands-Indië. Voor zijn verdiensten in Suriname werd hij op 27-jarige leeftijd ridder in de orde van Oranje Nassau.

Loostrens van Paradise, ca. 1891

In Indonesië werd hij directeur van het grote Medisch Laboratorium te Batavia, het latere Jakarta. In 1921 werd hij op 37-jarige leeftijd hoogleraar Tropische Hygiëne aan de Universiteit van Leiden en kort daarna ook directeur van het Instituut voor Tropische Geneeskunde. In deze functie ondernam Flu in september 1927 een reis van drie maanden naar Suriname voor de studie van medisch-hygiënische problemen, waaronder de watervoorziening. Hij stond toen aan de basis van de Dienst ter Bestrijding van Volks- en Besmettelijke Ziekten, het latere Bureau voor Openbare Gezondheidszorg. Het was zijn laatste keer in Suriname.

In 1936 kreeg professor Flu een eredoctoraat van de Universiteit van Utrecht. In 1938 werd hij benoemd tot rector magnificus van de Leidse universiteit. Hij ondervond toen al de gevolgen van een infectie die hij had opgelopen bij zijn werk met pneumococcen. Hij werd hierdoor zo ernstig aangetast, dat hij zijn werk alleen met grote moeite kon doen. In deze toestand bond hij als rector de strijd aan met het fascisme van het Hitler-regime. In augustus 1942 werd Flu gearresteerd en gevangengezet. In januari 1944 werd hij voor de tweede keer opgepakt en overgebracht naar kamp Vught. In die tijd werd zijn oudste zoon Hans als vergeldingsactie door de Duitse bezetter vermoord. Deze tegenslagen ondermijnden  de gezondheid van professor Flu. Op 19 december 1945 stierf hij geheel uitgeput, slechts 61 jaar oud.



Redactioneel de Ware Tijd Literair, 11 april 2020

Twee weken terug besteedde de redactie van de Literaire Pagina aandacht aan een bijzondere uitgave binnen de wereld van de civiele infrastructuur, te weten Bouwen aan de Wilde Kust. Dit tweede deel  verscheen eind 2019 bij LM Publishers. Deel I verscheen in 2015 en is inmiddels bij dezelfde uitgever uitverkocht. Maar enkele exemplaren zijn nog in Surinaamse boekhandels verkrijgbaar. Deel I geeft een helder overzicht weer van hoe Suriname zich heeft ontwikkeld tot wat het nu is, wat betreft de civiele infrastructuur tot 1945. Zo is de aanblik van het landschap van vooral de kustvlakte van Suriname in belangrijke mate bepaald door de infrastructuur die in de afgelopen eeuwen is aangelegd. Er is uniek erfgoed gebouwd en dat laat Bouwen aan de Wilde Kust deel I zien. De auteurs Hillebrand Ehrenburg en Marcel Meyer, beide ingenieurs, hebben twee belangrijke naslagwerken over onder andere de civiele infrastructuur van Suriname geschreven. De redactie bedankt de auteurs voor hun bijdrage aan de totstandkoming van deze editie.

Lees hier meer over deze tweedelige uitgave

Lees hier over Bouwen aan de Wilde Kust deel 2

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter