Bon Dyé, pran pitié!
Overleven in de godvruchtige Caraïben
door Aart G. Broek
Onder uiteenlopende benamingen wordt God overal in de wereld voortdurend aangeroepen en hem van alles en nog wat beloofd. Erbarmelijke omstandigheden voeden godvrezende voornemens. God dient steun te verlenen bij het overleven en het op afstand houden van de dood. In de praktijk van alledag blijkt het menselijk handelen heel wat minder gedienstig aan de menslievende leer van het opperwezen. Maryse Condé tekent het overrompelende onheil dat wij voor elkaar ontketenen en wat vervolgens door de kracht van de natuur wordt overtroffen. Breng een kind op de wereld en probeer dat maar eens ongeschonden groot te brengen.
Tot op de dag van vandaag heerst in de voormalige koloniale moederlanden – zoals Frankrijk, Engeland en Nederland – allerwegen de gedachte dat het leven in principe maakbaar is. Succes ligt praktisch voor het oprapen. Het ontbreken van voorspoed moet vooral toegeschreven worden aan eigen falen. Zelfs de bancaire crisis bracht het vertrouwen in de menselijke almacht nauwelijks aan het wankelen in de westerse wereld. Ook de covid pandemie lijkt de overtuiging niet wezenlijk te hebben aangetast.
Maryse Condé (Guadeloupe, 1937) heeft in haar omvangrijke oeuvre laten zien beter te weten, waaronder in haar roman En attendant la montée des eaux. Die verscheen in 2010 en kwam recentelijk in Nederlandse vertaling beschikbaar onder de titel Tot het water stijgt. In de roman is van de maakbaarheid van het leven in Afrika en de Caraïben niets te bespeuren.
Beproevingen
De enige zekerheid is de onzekerheid van leven. Volwassenen staan bij voortduren met lege handen, zowel voor het eigen leven als dat van hun kinderen. Het is een problematische opgave om een kind ongedeerd – fysiek en mentaal – te laten opgroeien. De taak om dit voor het meisje Anaïs te realiseren ligt bij drie bevriende mannen: de Malinees Babakar, de Haïtiaan Movar en de Syriër Fouad.
Van deze drie komen we het meest te weten van Babakar Traoré, mede omdat vele van de gebeurtenissen door hem bij ons lezers terechtkomen. Ondanks de ernst worden die vooral lichtvoetig gepresenteerd. Babakar groeit op in Tiguiri (Guinee) en Ségou (Mali) en tracht zich – na een westerse studie medicijnen – als vrouwenarts te nestelen in Eburnéa (Ivoorkust). Dat land moet hij ontvluchten en hij vestigt zich op Guadeloupe, waar zijn moeder vandaan komt.
Op een gegeven moment dwingt zijn persoonlijke levensgeschiedenis hem om de verantwoordelijkheid op zich te nemen over het baby’tje Anaïs. Haar moeder, een Haïtiaanse vluchtelinge in Guadeloupe, overleed bij de bevalling. Babakar meent het meisje bij familie in Haïti te moeten onderbrengen. Dit betekent een zoektocht naar familieleden, waarbij Movar en Fouad betrokken raken. De tocht zorgt voor intrigerende verkenningen (waaronder in het verleden van de personages), monsterlijke beproevingen, verrassende wendingen en een onvermijdelijke opgave ter afsluiting.
Weinig kans om de aandacht te verliezen. Condé trekt je met een fikse vaart en luchtig verhalend door het wel en wee (vooral dit laatste) van de personages. Anaïs haalt ongeschonden het eind van de roman, maar de inspanningen die het de volwassen mannen kost om dit te verwezenlijken, zijn kolossaal. Het kind is nog jong, heeft in principe nog vele jaren naar volwassenheid voor zich en zodoende nog veel aan fikse inspanningen tot bescherming nodig.
Gemeenplaatsen
Zoals gezegd, weinig zo maakbaar als ons leven. Daar is geen ontsnappen aan. Dat moeten we ook niet willen. Als volwassenen ligt daar onze belangrijkste taak, zo lijkt mij de roman ons mee te geven. Er voor te zorgen dat nieuwe borelingen de geborgenheid meekrijgen om op te groeien en om vervolgens zelf de noodzakelijke zorg te kunnen geven aan weer nieuwe mensenkinderen.
Condé is er niet de auteur naar om deze ‘moraal’ opzichtig bij ons lezers neer te leggen of de levenslust zwartgallig te tekenen. Integendeel, ze prikkelt aanhoudend de geest door uitspraken, gedachten en overpeinzingen die geen lezer de kans geeft rechtlijnig te blijven denken of lusteloos onderuit te zakken. Condé daagt uit, wat onder meer zorgt voor het ondermijnen van allerhande gemeenplaatsen. Zoals de diep gewortelde overtuiging gevat in deze woorden: ‘Dat is de gewoonte bij ons! Daar moet je je absoluut aan houden!’ De lezer krijgt de gelegenheid niet om dit te onderschrijven voor een traditionele gemeenschap in Afrika of in de Caraïben. Neem eerst de gedachte tot je ‘dat gewoonten op boomtakken lijken. Als ze hun tijd hebben gehad en verrot zijn, moet je ze afzagen.’
Zo geeft Condé intrigerende inkijkjes in de belevingswereld van Haïtianen die hun geloof in geesten koesteren, hoe zeer de rooms-katholieke kerk ook aanwezig is. Roddel wilde dat het dienstmeisje Tonine ’s nachts veranderde ‘in een roofvogel en ze doodde om bloed te drinken. De lievelingsschotel die ze elke vrijdag bereidde was orgaanvlees en gestold ossenbloed, in plakken gesneden en met uitjes gebakken.’ Tonine dient Estrella en Reinette, twee belangrijke personages die het er beiden niet levend afbrengen in de roman. Het geloof in guédé, een geest van een overledene, is zo’n dode tak om af te zagen.
Vertrouwen op de oudere generatie is sowieso niet zaligmakend. Dat maakt Condé geraffineerd duidelijk door de dominante rol die de overleden moeder van Babakar blijft spelen in zijn leven. Uiteindelijk weet hij zijn moeder toch opzij te zetten en meer op zichzelf te vertrouwen. De ouderen hebben de wijsheid niet in pacht; de goden – in welke gedaante dan ook – evenmin. Zinloos smeken: Bon Dyé, pran pitié! De ‘lieve Heer’ blijkt geen mededogen te kennen.
Dooddoeners
Terreur, honger en dood volgen op dooddoeners als deze gevleugelde uitspraken van weer een nieuwe (dictatoriale) leider. ‘We gaan de grootsheid van het Afrikaanse verleden weer tot bloei brengen, en de gelijkheid en rechtvaardigheid in dit land op een tolerante manier herstellen. (…) We zijn allemaal Afrikanen. We moeten samenwerken voor de toekomst van ons continent en van de hele wereld.’ Afrika kan probleemloos vervangen worden door Haïti. Woorden trekken dood en verderf met zich mee. Er blijkt geen literaire kunst te zijn die dit kan voorkomen. Huidkleur is geen bindmiddel.
Woorden (ver)oordelen ongegrond. Wanneer vanuit de Arabische wereld naar Haïti wordt gekeken, schetst Condé etnische en religieuze vooroordelen. Verbaasd wordt aan Fouad door vrienden gevraagd hoe het kan dat die zwarte bevolking van Haïti geen moslim is. ‘De mensen daar hebben toch een pikzwarte huid? Die arme mensen zijn dus Afrikanen? Inch’Allah!’ In enkele zinnen komt de genadeloze en eeuwenlange expansie in Afrika van de islamitische godsdienst en slavernij voorbij. Condé morrelt voortdurend aan de luie geest, soms luidruchtig, meestal intelligent gesluierd in de verhaallijn verpakt.
Verantwoordelijkheid
De anarchie en de ongebreidelde corruptie in Guinee, Mali, Ivoorkust en in Haïti waarmee Babakar, Movar en Fouad worden geconfronteerd, zijn aangelegenheden waar nauwelijks een westerse blanke aan te pas komt. Bij Condé krijgt de eigen Afrikaanse en Caraibische bevolking steevast mede verantwoordelijkheid toegeschoven voor de eigen ellende, gewelddadigheden en uitbuiting. Ze heeft nooit de ogen gesloten voor de fnuikende invloed van de westerse wereld, maar is tevens blijven kijken naar de rol die ‘slachtoffers’ zélf speelden en blijven spelen.
Condé kent haar geschiedenis en maakt die niet mooier dan die was, is en zal worden. Dictators in Afrikaanse en Caraibische landen mogen ondersteund worden door westerse grootmachten, het zijn wél Afrikaanse en Caraïbische mannen die hun eigen mensen terroriseren. Heden ten dage komt de buitenlandse bedreiging van de Caraïben overigens niet exclusief uit de VS of het voormalige koloniale moederland. En passant wordt in Tot het water stijgt de meedogenloze opmars van China opgemerkt, verpersoonlijkt in Zhang Zhong Li. In zijn kielzog landde ‘een zwerm Chinese arbeiders, met een speciale charter ingevlogen, rende heen en weer en at schaamteloos het brood van de Haïtiaanse werklui.’ Chinezen vreten de Caraïben op als sprinkhanen de Afrikaanse landbouwgronden. Het is een van de vele speldenprikken om de lezer bij de les te houden. Kortom, lees Condé om ons menselijk samenleven beter te leren kennen.
***
Maryse Condé, Tot het water stijgt. Amsterdam: uitgeverij Orlando, 2021; vertaald door Martine Woudt. Bij dezelfde uitgeverij is ook verkrijgbaar van Condé, Het onwaarschijnlijke en droevige lot van Ivan en Ivana (2019); meer vertalingen volgen.
Veel van het oudere en alom geprezen werk van Condé verscheen in vertaling naar het Nederlands bij uitgeverij In de Knipscheer in Haarlem, waaronder de tweedelige epische roman Segou (1987), en de romans Tocht door de mangrove (1991), Het valse leven (1993), Bovenwindse hoogten (1998) en Tituba; De zwarte heks van Salem (1999); nog verkrijgbaar bij de uitgever.
Condé’s werk is ook ruimschoots vertaald naar het Engels en Spaans.
Eerder verschenen in Antilliaans Dagblad, 12 juli 2021.