blog | werkgroep caraïbische letteren

Boerenkool met rijst

Boerenkool met rijst; het Caribisch gebied 1798 – 2004 van Annette E. Baylé speelt zich af in het Caribisch gebied en is een ode aan de voorouders van de auteur, die tot de slavenstand behoorden. Het boek is opgenomen in de literatuurlijst van de nieuwe Canon van Nederland (venster Slavernij).

Elisa en haar alleenstaande moeder Alice hebben een moeizame relatie. Elisa besluit dat het beter is om afstand te nemen en vertrekt naar een naburig eiland waar ze de persoonlijk verzorgster van de hoogbejaarde Olive wordt. Als Olive Elisa vraagt haar familiegeschiedenis op te schrijven, speelt Elisa’s worsteling met haar eigen afkomst op. Olive vertelt over haar tot slaafgemaakte voorouders en over de afkomst van haar grote liefde.

De schrijfster

Annette E. Baylé (1954) is geboren in een multicultureel gezin. Ze debuteert met deze historische roman die gedeeltelijk op waarheid is gebaseerd. Zij zegt: ‘Om te begrijpen wie je bent, moet je je verleden kennen. Ik vind het belangrijk om dit verhaal te vertellen, zodat er meer begrip komt voor elkaars afkomst. Maar ook om het verhaal te zien als geschiedenis; een gedeeld verleden.’

Annette E. Baylé, Boerenkool met rijst; het Caribisch gebied 1798 – 2004 is verkrijgbaar als boek, e-boek en luisterboek. Uitgeverij: Davey Jones Publishing 2023. ISBN: 9789464496178, prijs € 19,95 soft cover. E-book: ISBN 9789464496185 € 9,95. Luisterboek € 16,95. Te verkrijgen bij Luisterrijk.nl. Op Curaçao te verkrijgen bij Mensing’s Caminada en in de winkel van Bruna (Zuikertuintje).

Fragment uit het boek

‘Na een zacht klopje gaat de deur een stukje open. Een vrolijk, jong gezicht omrandt met zwart, springerig, grof krullend kroeshaar kijkt zoekend om de hoek en stapt zonder schuld het verleden van haar toekomst binnen.

‘Ah, daar bent u, juffrouw Olive. Mag ik binnenkomen? Ik heb u toch niet wakker gemaakt, hoop ik?’

Met haar voet in een witte sneaker duwt ze de deur verder open. Met haar linkerarm klemt ze iets tegen haar borst en in haar vingers houdt ze twee glazen vast. In haar andere hand houdt ze een tot aan de randgevulde kan. De kan is beslagen en als snel druppelt er water op de grond.

‘Sorry, het moet even zo,’ verontschuldigt de jonge vrouw in het lichtblauwe uniform zich.

Met een vlotte beweging duwt ze met de hiel van haar schoen tegen de deur, die vervolgens met een harde klap dichtvalt. De ruiten, verstoord in hun rust, rammelen vervaarlijk heen en weer in de sponningen. Met ingehouden adem en stijf dichtgeknepen ogen wacht Elisa op het geluid van brekend glas. Het blijft stil. Ze zucht hoorbaar.

‘Nou, dat scheelde weinig, zegt ze opgelucht. ‘Sorry, juffrouw. Volle handen. Sorry.’

De verweerde, rimpelige en door reuma kromgegroeide vingers van de oude fragiele dame in de rolstoel wenken de jonge vrouw binnen te komen. Ze wijst naar de stoel tegenover haar, aan de andere kant van de tafel. Haar vermoeide, krachteloze armen rusten op de armleuningen van de oude rolstoel. Witte plekken, die her en der verspreid over haar handen en onderarmen zichtbaar zijn, onderbreken de donkere kleur van haar huid en verraden waar wonden zaten. Het zijn stille, blijvende en onuitwisbare getuigenissen van haar zware leven …

… ‘Elisa. Kijk niet zo moeilijk, kind. Ik ben nu eenmaal oud. Ik ben bij honderd en dan heb je niet alle tijd meer. Mijn zus zei het ook al. Wij kunnen niets meer uitstellen, zei ze. Wij zijn nog de enige twee in leven. Het is de hoogste tijd. Ook voor mij. En ze heeft gelijk. Soms vergeet ik wel eens dat de tijd dringt. Zij wordt eerdaags honderd, als God het wil … Waar zal ik het verhaal beginnen? Ik wil ook de verhalen vertellen die zij mij vertelden. Alles. De gebeurtenissen die ikzelf meemaakte en die anderen meemaakten.’

Olives donkerbruine ogen dwalen af. Het is net half zeven en buiten is het ineens donker geworden, wat gebruikelijk is in de tropen.

De lichten op de veranda’s van de witte huizen met rode daken die tegen de heuvels zijn gebouwd, springen aan. Lang geleden waren lampen hier bejubelde en gevreesde bakens in de nacht.

‘Ik zal bij hem beginnen. Mijn grote liefde Henry. Zo heeft hij het aan mij verteld.’

…. ‘Rebecca stond kreunend op. Tussen het bed en de rest van de hut was een touw gespannen met daaroverheen een doek als afscheiding. Op de andere helft van de matras – die een ruw katoenen zak was met verdorde bladeren gevuld – lag James, luid snurkend en nog in diepe slaap.

Rebecca’s lichaam protesteerde steeds harder tegen het werk op het veld. Het omhakken van de suikerrietstengels met een machete was zwaar. De littekens en de ontstoken plekken op haar benen en voeten verraadden de keren dat ze door uitputting misgeslagen had met het vlijmscherpe ijzer. Het warme kleverige bloed spoot dan uit haar doorkliefde huis en het enige wat ze na haar eigen gegil hoorde, was de stem van Bomba Opy, de opzichter:

‘Niet klagen dom, zwart wijf, gewoon doorwerken. Je hebt dit zelf gedaan. Je kan mij in ieder geval de schuld niet geven. Dit is niet mijn werk geweest. Jammer genoeg.’ Daarna spuugde hij op de grond, net voor de voeten van Rebecca.

Zaaien, poten, koppen, plukken, kappen, binden, drogen.

Of het nu op de tabaks- of op de suikerrietvelden was, het was zwaar. Zodra de zon op was, moest iedereen aan het werk zijn op de velden. De mannen op de suikerrietvelden. De vrouwen en de kinderen meestal op de tabaksvelden.

Als het oogsttijd was en als Bomba Opy dacht dat je wel sterk genoeg was, werden sommige vrouwen bij de mannen gezet. Suikerriet kappen. Werken tot de zon weer onderging. Twaalf, maar meestal veertien uren achter elkaar. Ieder dag. Iedereen die kon staan en lopen, ziek of niet, werkte. Ook Henry.

Rebecca bleef even stilstaan, steunde op de rand van het bed en met gebogen rug schuifelden haar blote voeten over de stoffige, zanderige vloer van de hut. Ze voelde met zoekende handen waar de tafel stond. In het schemerlicht vond haar hand de kaars op de tafel en stak hem aan. Even knipperde zij met haar ogen, nam de omgeving in zich op en blies de kaars weer uit. In het bijna donker vond ze haar weg. Met het oude mes sneed ze de ingedikte, afgekoelde maïspap van de vorige dag in plakken.

Rebecca slaakte een luide vermoeide zucht toen ze ontdekte dat de houten deksel niet op de waterton lag. Op het water krioelde het van in-het-rondzwemmende kakkerlakken, die zonder enig gevoel van richting verwoed de rand van de ton probeerden te bereiken.

Met haar hand wipte ze de grote, donkerbruine, gevleugelde insecten één voor één uit de ton en voordat ze het water van hun taaie vleugels konden schudden en weg konden vliegen, plantte ze haar voet op de stijve insectenlijven, draaide een kwartslag met haar voorvoet, scheidde zo de kop van het lijf en trapte ze daarna geroutineerd plat.

Nadat ze niets meer zag bewegen, duwde Rebecca de oude, gedeukte waterkan onder water, vulde hem tot de rand, goot wat water over de voorkant van haar voet – waarmee ze net de kakkerlakken had verpletterd – en veegde de vastgeplakte ingewanden van de beesten af op het zand. Met haar andere hand gooide ze water in haar gezicht. Het water klotste over de rand toen Rebecca de kan met een klap op tafel zette. Haar zwarte kroeshaar bond ze bij elkaar met een reep stof. Op de tas zocht ze naar haar lange rok.

‘Opstaan, James. Kom. Henry, kom je ook? Opschieten nu, het is tijd. De zon komt op en jij wil geen ruzie met Bomba Opy.’

Het snurken stopte bij het horen van de naam van de opzichter en James kwam steunend en rochelend overeind.

‘God heeft ons weer een mooie dag geschonken, vrouw,’ zei hij nadat hij zijn hoofd in dezelfde waterton had ondergedompeld. ‘Prijs de Heer …’

… Pas toen het donker was, durfde Henry naar huis te gaan. In de kleine hut zat James voorovergebogen, zijn elle bogen steunden op zijn knieën. Zijn handen bedekten zijn gezicht. De flakkerende vlammen van het vuur op de vloer van de hut maakten vreemde schimmen op de muren. Er was net genoeg licht om de uitgeholde, betraande ogen te zien, de plooien in zijn gezicht, de groeven op zijn voorhoofd en het litteken dat schuin over zijn voorhoofd en wang liep.

‘Luister goed, Henry,’ fluisterde James. Simi is dood. God hebbe zijn ziel. Hij heeft eindelijk rust. Je moeder heeft hem afgelegd. Morgenochtend, voordat de zon opkomt, gaan we hem begraven. Mas geeft ons geen extra tijd, want de oogst moet binnengehaald worden. Zodra de zon op is, is Mas weer baas over de tijd. Hoe dan ook; jij moet voor die tijd bij de hut van Simi zijn, totdat je na middernacht wordt opgehaald. Verstop je in de grot waar je altijd vist. Die is diep genoeg. Niemand zal je daar zoeken. Iedereen is bang dat Simi’s geest ronddwaalt, zolang hij nog boven de grond staat. Blijf in de grot totdat er drie keer gefloten wordt.’

‘Waarom?’ Het klonk als een fluistering. ‘Ga ik weg? Waarom moet ik weg? Waar moet ik heen?’

James sprak onverstoorbaar en met vlakke stem. Zijn handen verplaatsten zich en bedekten zijn oren. ‘Stil jongen. Spreek geen woord meer. Ik wil je niet horen. Morgennacht ga jij hier weg. Jij kunt hier niet blijven. Nora zal alles op alles zetten om jou te beschuldigen. Waarom heb jij die doek dan ook meegenomen?’

‘Waarom geloof je mij niet! Ik heb niks weggenomen. Niets gestolen. Ook die duivelse lap niet.’

‘Het doet er niet meer toe. Je moet weg van hier, want ze zullen eerdaags achter je aan komen met de honden …’

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter