blog | werkgroep caraïbische letteren

Boeli van Leeuwen in zijn tuin

door Klaas de Groot

Als een onvoorspelbare tijdbom beweegt de Apollo 13 half april 1970 door de ruimte, terwijl schrijver Boeli van Leeuwen naar de radio luistert om het laatste nieuws over de lotgevallen van het ruimtevaartuig niet te missen. Maar hij  ondergaat tegelijkertijd een eigen gedachtestroom. De voortgang ervan wordt geregeld onderbroken door de krakende radio. Het is ook bijna een jaar nadat Willemstad brandde ten gevolge van de onlusten die op 30 mei 1969 het eiland voor altijd zouden veranderen. Zijn gedachten worden vooral beheerst door de gebeurtenissen van die dag. De dag die voor een cesuur zorgde in zijn leven en waarop hij, naar eigen zeggen, zijn onschuld verloor. Het was ook het moment waarop de  treurnis toesloeg niet in de gaten te hebben gehad dat de onlusten even onafwendbaar waren als “een aardbeving of een orkaan”.  

Het is allemaal te lezen in een typoscript van 25 eenzijdig getypte bladen dat kortweg ‘30 mei’ is getiteld. De auteur noteerde die datum eigenhandig op het voorste blad. Het is niet de enige verzameling getypte bladen die deel uitmaakt van de  literaire nalatenschap, aanwezig in het Literatuurmuseum in Den Haag. De bundelingen variëren in lengte en hebben alle een eigen titel:  ‘Eva Luna’, ‘Aufforderung zum Tanz’, ‘Berlijn’, ‘Intermezzo’ en ‘Inventaris’. Tweemaal is er uit deze voorraad iets gepubliceerd. Uit ‘Tanz’ verscheen een fragment in De Gids ( jaargang 177, 2014 /6) en in het Christelijk literair tijdschrift Liter (jaargang 19, maart 2016,nummer 81) staat een fragment uit ‘Inventaris’. Beide fragmenten werden ingeleid door Aart G. Broek.

‘30 mei’ is de kraamkamer geweest voor diverse stukken die later onder andere verschenen in de bundels Geniale Anarchie (1990) en De ruïne van een kathedraal (1996). Een kraamkamer waar ook proza aanwezig was dat niet verder groeide en in verborgenheid bleef. Het typoscript is echter wel een goed voorbeeld van de werkwijze van Van Leeuwen, die is te herkennen aan de uitwaaierende  compositie  van het geheel.  

De eerste pagina gebruikte de schrijver later voor de opening van zijn stuk ‘The rest is silence’, onder andere opgenomen in de bundel Geniale anarchie. Maar in dat verhaal stapt hij over op zichzelf, terwijl hij in het typoscript verder gaat met de lyrische  beschrijving van Curaçao, afgewisseld met een stukje geschiedenis over de gewelddadigheden ten tijde van de Spaanse en ‘Nederlandse’  ‘bemachtigingen’ in de 16de en 17de eeuw, geweld dat vooral de oorspronkelijke bewoners, de Caquetio, trof. Curaçao wordt in dit deel in een soort kosmisch verband geplaatst.  Dat blijkt wel uit de opening: “Miljoenen jaren geleden spoot een machtige fontein vanuit het binnenste der aarde dwars door de zeebodem gloeiende lava sissend omhoog en liet in zee twee stukken diabaas achter die daarna door microscopische koraaldiertjes aan elkaar zijn geborduurd. Duizend meter steil omhoog rijzend van de bodem van de oceaan, in en uit de zee geboren en niet afgebrokkeld van het Zuid-Amerikaanse continent (…)”.  Ook leent de schrijver  van de dichter Marsman de woorden “het stuifmeel der planeten” als hij het uitspansel boven het eiland wil typeren. Dat grootse verband wordt nog versterkt door de daarop volgende beschrijving van Zuid- Amerika en vooral van het Amazonegebied. Zelfs Europa, dat “schiereiland van Azië met zijn beken die voor rivieren worden gehouden”, valt weg in de mythische grootte van het continent. Op dezelfde toon komen dan de Caraïbische Zee en de Atlantische Oceaan ter sprake, gevoed door de machtige Amazone. Zelfs de mythe van Atlantis duikt op en hij legt verbanden tussen Midden-Amerika en Egypte,  ja, gaat zelfs door tot in het Verre Oosten. Maar in al die geografische grootheid is er de aandacht voor de oorspronkelijke bewoners de eilanden in het Caraïbisch gebied en voor de “bestialiteit” waarmee zij behandeld werden. Hij heeft het over de “honingkleurige Vikings met sluik zwart haar en dierentanden om hun nek” die eeuwenlang de strijd aangingen met de “bestiale piraten uit het noorden tot ook zij werden verdreven of uitgemoord”. Ooit moet van Leeuwen op het eiland Dominica geweest zijn, want hij schrijft dat hij daar de laatste Cariben in een reservaat heeft gezien: “Ze zaten mottig en apathisch als tijgers in een circuskooi met hun uitgebluste ogen naar mij te staren: twee stukjes drop onder een franje haar”. En als hij het heeft over de wijdheid van de Atlantische Oceaan is zijn conclusie: “Het is maar goed dat er geen sporen in water kunnen achterblijven om te getuigen van de totale bestialiteit van de slavenhalers, goud- en zilverdieven, plunderaars en moordenaars die erover zijn getrokken”.

Boeli van Leeuwen in de tuin.

Hiermee is de schrijver gekomen bij een onderwerp dat hem zijn hele leven geobsedeerd heeft. Wat is het geheim achter het menselijk gedrag, waarom doet de mens wat hij doet?  Daarbij zet Van Leeuwen heel wat voorbeelden van  dat raadselachtige en zeer vaak afschuwwekkende gedrag naast elkaar, waarbij hij zichzelf niet vergeet. Luisterend naar de radio valt hem het doen en laten van de Amerikaanse astronauten op en hij plaatst dat naast wat er in Vietnam gebeurt, hoe de Amerikaans G.I. daar optreedt. Daarvoor spit hij door tijdschriften en boeken: “Het is tijd om mijn wekelijkse lepel vergif in te nemen”, weet hij, een aflevering van de Amerikaanse Time raadplegend. Dat gif zit in berichten over bijzondere seksuele praktijken in het moderne Duitsland en over de verschrikkingen in de oorlogsgebieden. Zijn hardhandige conclusie is: “de moordenaars zullen met ons zijn tot het einde der dagen. Want de moordenaars zijn altijd toevallig: wij of de anderen”.

En hij weet dat hij in de geborgenheid van zijn eiland, al lezend, eigenlijk op zoek is naar moordenaars en ook de moordenaar in zichzelf. Hoe wanhopig hij ook wordt van “de oorpijn van een kind”, hij beseft “per definitie” tot het ergste in staat te zijn.

Ook dit deel van het typoscript sluit Van Leeuwen af met een verwijzing naar de verschrikkingen van de slavernij.  De gebeurtenissen die erin beschreven zijn,  werken als een climax. Van Leeuwen noemt geen bron, hij is iets aan het navertellen in dialoogvorm. Die dialoog vindt plaats tussen een zwarte slavenopzichter uit Barbados en een “commissie van Victoriaanse heren in Londen”, het onderwerp is de teruglopende productie op een Peruviaanse rubberplantage. De bestialiteit schuilt niet alleen in de details die de opzichter geeft maar ook in de Londense reacties. De kern is de volstrekte miskenning van de menselijke waarde als het om slaven en vooral de kinderen van slaven gaat. De details zijn gruwelijk.

Na deze episode is de schrijver weer terug in zijn tuin, daar wordt hij geplaagd door een nachtmerrie.[1] Hij waant zich tussen spinnenwebben en schorpioenen,  ingeklemd  in de aarde. Als hij bezweet ontwaakt,  ziet hij aan de honden dat er onraad is. Het dienstmeisje heeft haar “vrijer” haar kamer ingelaten. Het toeval wil dat Van Leeuwen net zijn geweer geladen heeft en hij gaat iets doen dat hem in eigen ogen ontmaskert. Dreigend met het geweer wordt de indringer de tuin uitgejaagd en de jager beschrijft zichzelf: “Sadist en voyeur, potentieel een moordenaar, paradeer ik met mijn geweer in de hoek van mijn arm door de tuin om door het raam te vernemen dat de Apollo 13 op het punt staat de laatste koerscorrectie uit te voeren”. Hierna richten de gedachten zich geheel op de gebeurtenissen van de dertigste mei, het centrale onderwerp van het typoscript. Die gebeurtenissen doemen op met dramatische en komische kanten. “Ik leun achterover, sluit mijn ogen en ga terug naar 30 mei: de rode gloed van het Brionplein op het water, de walmende rook uit de Heerenstraat: mijn God, ze branden heel Curaçao plat.” En dan de pater die door de radio  ol emotie oproept om te stoppen met brandstichting en aan de andere kant omschreven wordt als iemand “die een sportshirt voor een uniform en een erectie voor een revolutionaire beweging houdt en meent dat Christus sociaal werker is geweest in het kiesdistrict Galilea.” Daarnaast het beeld van een “kogelronde frater” die uit zijn auto gesleurd wordt, gekoppeld aan het besef dat het bisschoppelijk paleis op Otrobanda in lichterlaaie staat. Dit  alles verteld in een zappende stijl die ook zichtbaar wordt in de overstap naar de bevriende chirurg, de “makambadokter” die zich niets aantrekt van de opmerking dat hij een zwaargewonde Curaçaoënaar niet mag opereren. Deze observaties en herinneringen leiden tot de conclusie: “Maar geen ramp is zo groot of de bevrijdende lach ligt erin besloten.” Die gedachte wordt geïllustreerd met de anekdote over de vrouw die net haar karretje in een geplunderde supermarkt heeft gevuld, maar ziet dat ze de boter is vergeten en aan een verbijsterde omstander vraagt even op dat karretje te passen. Want, zegt ze: ”Het barst hier van de dieven”.   

De schrijver blijft achter met het besef het einde van een mythe te hebben beleefd. Tegelijkertijd weet hij “De spiegel is verbrijzeld, ook mijn gezicht lijkt nu in gruizels”. Hij ziet zichzelf als een oud geworden mens in gevecht tegen een onoverwinnelijke vijand. Zijn wereld is voorbij. Maar misschien zit er enige troost in het slot dat Van Leeuwen als afronding van dit deel van het typoscript heeft genoteerd. “De wind is gaan liggen. Een zoete, maar bittere geur daalt uit de boom op me neer. Enige uren voor de dag aanbreekt houdt de nacht altijd de adem in en wordt het stil op het eiland.”

M.F. da Costa Gomez en Boeli van Leeuwen

In het typoscript komen hierna de achtergronden en mogelijke verklaringen van de onlusten aan bod. Niet in een objectieve analyse, maar als persoonlijke interpretatie. Van Leeuwen richt zich eerst op de Curaçaose politicus M.F. da Costa Gomez (1907-1966). Dat is niet verwonderlijk want die was een grootheid in de ogen van Van Leeuwen. In Ruïne van een kathedraal staat het verhaal ‘Reis naar het einde van de nacht’, dat deels ontleend is aan het typoscript. Da Costa Gomez wordt daarin op liefdevolle wijze beschreven. In een andere lofzang staat: “Voor mij was het liefde op het eerste gezicht” (‘Good night, sweet Prince’, opgenomen in Geniale anarchie). In dat stuk zegt Van Leeuwen het vuur en het geweld van 30 mei te zien als het gevolg van vadermoord. De Curaçaose kiezer had immers de partij van Da Costa Gomez bij de laatste verkiezingen in de steek gelaten. Die vadermoord moest wel tot zelfverachting leiden en dat schuldgevoel zorgde voor een “gigantische ontploffing”. Curaçao stak zichzelf in brand. Nog heftiger is de constatering: “We hebben het hart van ons eiland moedwillig verbrijzeld”. Het eiland had de man laten vallen die door Van Leeuwen in alle vezels bewonderd werd. Tekenend is ook het feit dat de schrijver zichzelf niet uitsluit, hij heeft het over ‘we’. De aankondiging van de ontploffing stond al in het typoscript en kwam ook in ‘Reis naar het einde van de nacht’ terecht. Van Leeuwen vertelt daarin hoe hij genoot van de gesprekken met Da Costa Gomez en noemt  die momenten de gelukkigste van zijn leven. Dat neemt niet weg dat de schrijver beseft wat er ondertussen ook leefde op de binnenplaats van het eilandelijke Bestuurskantoor, waar veel mensen geduldig op hun beurt wachtten tijdens een zogenaamde ‘spreekdag’. En waar Van Leeuwen ooit aan de ‘Doktoor’, dus Da Costa Gomez, vroeg: “Doktoor, wat gebeurt er als deze mensen hun geduld verliezen?” De reactie heeft de schrijver gelukkig voor de geschiedenis bewaard: ”Hij bleef met een ruk staan, greep me bij mijn arm en keek mij aan met ogen die langzaam groot werden van ontzetting. De adem stokte in zijn keel en ik begrijp nu: 30 mei was even onafwendbaar als een aardbeving of als een orkaan. Ik denk: alles wat ik tot nu toe geschreven heb is historie geworden, del Curaçao que se fue.”

Het graf van Da Costa Gomez op Bottelier.

De tweede poging om verklaringen te zoeken en achtergronden te vinden  is te lezen in het deel dat door Boeli van Leeuwen later herschreven is en uiteindelijk ook in Geniale anarchie terechtkwam, onder de titel ’30 mei 1969, ’Amador Nita’’. Dat verslag van een gesprek met Amador Poulo Nita (1921-1970) geeft ook weer zicht op Boeli van Leuwen zelf, vooral dankzij het commentaar dat hij geeft op de ontmoetingen die hij had met deze schrijver, vakbondsleider en politiek activist. Dit deel van het typoscript staat dicht bij de werkelijkheid van de dagen van de onlusten en de onmiddellijke nasleep daarvan. Allereest vraagt Van Leeuwen zich af: “Waarom heb ik niet gezien wat zichtbaar voor mij had moeten zijn? Waarom heb ik Godett en Nita nooit gesproken?” Nita had hij toch al een paar keer gezien bij het Bestuurskantoor, er was geen beeld blijven hangen. Maar direct na 30 mei staat de man past echt en indrukwekkend op zijn netvlies: “Toen ik hem voor het eerst goed zag, stond hij zeer grimmig op mijn televisiescherm met een Castropetje op en zei: “Ik, Amador Nita, heb gesproken”. Het was de tijd dat “de angst fladderde” in de buik van de schrijver en niet alleen bij hem. Pastoors liepen weer in een toog op straat en het was goed om herkend te worden: “aan je taal, aan je toog en, best of all, aan je kleur. Black was niet alleen beautiful maar bovenal safe”.

Amador Nita en Boeli van Leeuwen

Grotendeels is dit gesprek overgenomen in de verhalenbundel, maar er zijn een paar verschillen tussen het typoscript en wat er in Geniale anarchie staat over een rondetafelgesprek dat in die dagen plaatsvond. Aan tafel zitten de ”kapitalisten, de pastoors, de dominees, de politici en Amador Nita.” Van Leeuwen zit er ook. In het typoscript krijgen alleen een dominee en Nita een naam, de anderen blijven anoniem, in Geniale anarchie staan de passende namen. Tijdens die vergadering spreekt  “onze bankier” Nita op vleierige wijze aan als “Nitousje” en Nita zegt daarover tegen van Leeuwen bij een nagesprek: “Zo gaat dat!” (…) “Wanneer deze heren me vroeger in de haven ontmoetten dan was het: “Zo kluns, ben je er ook? Nu ben ik Nitousje”. Opvallend is dat Van Leeuwen in zijn herziening in plaats van “kluns” het woord “djaka” (rat) gebruikt. Waardoor het verschil tussen de rangen en standen verscherpt wordt. 

Het zal niet dezelfde soort bewondering zijn geweest als die voor Da Costa Gomez, maar Van Leeuwen moet Nita bewonderd hebben. Dat blijkt wel uit een handgeschreven toevoeging die in het typoscript achterop blad 17 staat. Daarin is in een terugblik op Nita sprake van diepe melancholie. Er staan kritische kanttekeningen in bij het ministerschap van Nita. Het lijkt of de man van zijn troon gevallen is, maar als dan de herinnering op komt aan de gestorvene, dan wordt de emotie de kijker en schrijver te veel. Hij ziet dan een dode met een “ontzagwekkende majesteit”.

“Waarom heeft 30 mei mij zo verschrikkelijk geschokt? Toch echt niet om de gebouwen die in brand zijn gestoken of de Volkswagens die in elkaar zijn getimmerd. Want ik heb mijn leven lang met de chaos geleefd, zonder voor één seconde te geloven in de waanzin waarin ik mij bevond.” Met die vraag stapt Van Leeuwen over naar een volgend deel van het typoscript. Een direct antwoord geeft hij niet. Het lijkt erop alsof de overpeinzingen hierna sterk gaan meanderen. Aan het begin is er een reflectie op de middelbare schooltijd.  Die overdenking is een tirade tegen de “kletsmeiers en huichelaars”, tegen de oplichters met “pommade in hun haar”, en met “manchetknopen en ridderorden.” De weerzin die uit deze aanduidingen blijkt, lijkt begonnen te zijn aan het eind van de middelbare school toen de rector van de school in Den Haag de gediplomeerden optimistisch toesprak, een paar dagen voordat Rotterdam plat gebombardeerd werd. Leerling Van Leeuwen is dan 18 jaar en hij omschrijft zichzelf in 1970 als een “lange, magere pied noir uit Curaçao.” Hij zegt de wereld van de notabelen nooit meer te zullen vertrouwen, al helemaal niet meer in 1945, als hij hoort over de 20 miljoen slachtoffers van “het abattoir” van die groep.

Boeli van Leeuwen op het Bestuurskantoor.

Dan lijkt er een soort Hermansiaanse echo te klinken, als Van Leeuwen vast stelt dat hij te midden van het instorten van de wereld van zijn jeugd maar één  idee had:  “Telkens wanneer de boel in elkaar sodemieterde, dacht ik alleen maar: de verborgen chaos wordt zichtbaar.” Zo is hij vlakbij zijn generatiegenoot Willem Frederik Hermans met diens adagium: “Er is maar een werkelijk woord: chaos”. Maar hoe vaak hij ook wist niet meer mee te willen doen met de komedie van de vooraanstaanden, toch bleef hij het horen: “Ga je scheren, draag een stropdas, knip je haar, hou op met drinken, loop niet naar de hoeren”. Men zei het zo vaak dat hij met het “spel van schijnhandelingen” ging meespelen, waardoor het gevoel ontstond medeplichtig te zijn geworden.

In het typoscript krijgen deze gedachten heel wat aandacht, maar de nacht verandert van karakter en de verteller in de tuin denkt aan zijn kinderen,  zij zijn misschien wel de reden van zijn bestaan.  De hond Candela, die vernoemd is naar de brand van 30 mei, roert zich. Maar Van Leeuwen heeft geen zin om de naderende dag te laten vergiftigen door agressieve gedachten. Want waarom haten als alle mensen deel uitmaken van de absurditeiten van het leven.  Dit neemt niet weg dat die absurditeiten toch nog aandacht krijgen, ze worden echter niet hardhandig beschreven. Hij ziet in de laatste duisternis van de nacht de lichten van de gevangenis op Koraal Specht en daar vlakbij die van het Flamboyant hotel. Hij moet denken aan de belachelijkheden van de hotelgasten: aan het gedrag van het logerend KLM personeel en aan de vreemde Amerikanen daar, met hun ridicule uiterlijk en taalgebruik,  waarin ook racisme doorklinkt. Van Leeuwen zit daar in zijn tuin op het eiland van geiten en toeristen, de geiten gedragen zich het natuurlijkst. Als het dan licht wordt, krijgt hij koffie van het dienstmeisje die hij ’s nachts heeft beledigd door haar vriend te verjagen. Zij neemt wraak op hem door met de koffie te morsen en hem niet aan te kijken. ‘Ze kijkt naar het geweer tegen de boom en blaast vol verachting: “pfff” door haar lippen. Ik voel me verraden, beroofd van mijn zekerheden. Het is alsof het eiland op zijn stam in de zee heeft bewogen en nu ieder ogenblik kan vallen.’ Ook dit deel van zijn wereld trilt op zijn grondvesten.

Flamboyant Beach

Tegelijkertijd verdwijnt de nacht. “De diabaasheuvel in het oosten wordt langzaam, als door een toneellamp, van achteren flauw verlicht.” De wind steekt op en de Apollo 13 is veilig geland, de radio laat het gejuich horen. De man in de tuin voelt de vernieuwde kracht van de Amazonen en ruikt de zee, vertelt hij. De kleuren van de bloeiende bomen in de tuin vormen één groot boeket, maar “in de tropen zijn kleuren alleen maar zichtbaar als de zon nog niet aan de hemel staat en alles wegbrandt”, die wetenschap is er ook. De brand is terug in het verhaal, en Van Leeuwen tast letterlijk en figuurlijk  naar het verleden van zijn studie- en juristentijd, begin jaren vijftig, in Amsterdam. Hij zoekt in de boekenkast naar een dichtbundel van een oude bekende uit die tijd: Lucebert. Hij leest in 1970 opnieuw het gedicht dat het dichtst staat bij de gebeurtenissen die hij die nacht in zijn tuin aan zich voorbij zag trekken. Het is zijn keuze voor 30 mei 1969. De eerste vijf regels koos hij als motto voor dit deel van zijn werk.

er is een grote norse neger

er is een grote norse neger in mij neergedaald
die van binnen dingen doet die niemand ziet
ook ik niet want donker is het daar en zwart

maar ik weet zeker hij bestudeert er
aard en struktuur van heel mijn blanke aandacht

hij morrelt eerst aan halfvermolmde kasten
dan voel ik splinters schieten door mijn schouder 
nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst
te veel slaven trok ik af van de belasting [2]

Hierna klinkt het slotakkoord van dit verhaal van 30 mei volstrekt Boeliaans op: “ De dichter is altijd een profeet. Aan het einde van de nacht begint altijd een nieuwe dag. Ik moet alleen proberen te begrijpen waarom de dingen zijn zoals ze zijn.”

***

[1] Zie ook De Parelduiker, jaargang 18 / nummer 5 / 2013,  voor het artikel ‘Morituri op een eiland in de zee’ van Aart G. Broek en Klaas de Groot. Met name p. 27-31.  

[2] Geciteerd naar Lucebert, ‘er is een grote norse neger’ uit verzamelde gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2002, p. 316.

NB

Dit stuk is gebaseerd op het, inmiddels gedigitaliseerde, typoscript en op de toevoegingen en veranderingen die Van Leeuwen eigenhandig her en der op de weerszijden van de getypte vellen noteerde. Die, soms onleesbare, opmerkingen zijn natuurlijk het spannendst voor de lezer van wat Van Leeuwen als schrijver in zijn mappen verborg. Ik dank hierbij de erven Van Leeuwen voor het vertrouwen, waardoor ik het typoscript kon gebruiken.

3 comments to “Boeli van Leeuwen in zijn tuin”

  • In het begin van bovenstaand artikel staat dat er uit het typoscript ‘Inventaris’ van Boeli van Leeuwen, dat rust in het Haagse Literatuurmuseum, een fragment werd gepubliceerd in het Christelijk literair tijdschrift ‘Liter’, jaargang 19, nummer 81, maart 2016. Nu is het hele typoscript te lezen. In het literair-historische tijdschrift ‘Zacht Lawijd’, 2023 no 3 volume 22, hebben Bertram Mourits ( hoofd collecties van het LM) en Aart Broek de 29 bladen van het typoscript ingeleid en geredigeerd weergegeven in de afdeling ‘Document’.

  • Prachtig artikel, Klaas!

  • Het wordt nu wel echt tijd voor excuses en natuurlijk ook voor schaamte. In bovenstaand artikel vergat ik te melden dat van een andere versie van het typoscript ’30 mei’, nu getiteld ‘mei ’69’, 7 pagina’s werden opgenomen in’ Nieuw Letterkundig Magazijn’, jaargang xxxv, nummer 1, mei 2017, p.53-56.
    Het NLM is een uitgave van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het fragment werd gepresenteerd en geredigeerd door Aart Broek.

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter