blog | werkgroep caraïbische letteren

Birney Struggle Blues (3 en slot)

door Marjolein van Asdonck

Maar ik ging toch door met het nachtelijk leven. ‘s Nachts zat ik poëzie te schrijven en liedjes, songteksten. ‘s Nachts is het rustig. Eerste versies moet ik altijd wel ’s nachts schrijven, ja. Maar het is het allebei, wat jij zegt, afsluiten van de maatschappij, erbuiten willen staan. Ik geloof niet dat het een keuze is. Want als je het zo zegt, wek je de indruk dat ik ervoor kies. Waarom wijs je de maatschappij af? Omdat de maatschappij zegt: we hoeven jou niet. Ik worstel mijn hele leven al met de vraag van de vrije wil. Het is een tijd lang een trend geweest om te zeggen: ‘daar kies je toch voor’. Nee! Jij bent van goede afkomst, jij hebt aardige ouders, jij kon gaan studeren, jij hebt nooit hoeven knokken voor je leven. Jij bent nooit aangesproken op je blanke uiterlijk, ze hebben jou nooit gevraagd: waar kom jij vandaan? De vraag is moeilijk te beantwoorden. Ben je snel kwaad, ben je provocatief, of reageer je op bepaalde dingen? Ik kan niet tegen gemarchandeer zoals met die boekenweek. Ik vind dat Indische Nederlanders onrecht is aangedaan in 1992. Om die dingen word ik kwaad. Ben ík dan zo’n moeilijke jongen?

Nou ja, vertel jij het maar.
Waarom moet ik m’n bek houden dan? Het valt me op dat er weinig Indisch protest meer is. Als je slim bent, ga je op een podium zitten en dan denk je alleen: ik moet zo veel mogelijk boeken verkopen. Maar dat kan ik niet. Vorig jaar november was er een symposium in Nijmegen. Ik zat er bij Wim Brands, met Eveline Stoel – een nieuwkomer – Wim Willems en Lizzy van Leeuwen. Komen ze weer met ‘de zwijgende vader’ aanzetten. Moet ik dan als Alfred Birney daar voor de 500ste keer in meegaan? Mijn vader die zweeg nooit! Die had het elke dag over de oorlog, elke dag. Hield ie z’n smoel maar eens! En als zijn vrienden kwamen spraken ze, half Maleis, half Hollands, alleen maar daar over. Er werd helemaal niet gezwegen. Nee, Indo’s móesten hun smoel houden. Indische mensen hadden wél hun verhaal en ze hadden heel veel te vertellen. Mijn eigen moeder – mijn Hollandse moeder – zei tegen mijn vader: ‘Ik weet het nu wel’, terwijl ze het helemaal niet wist, ‘het is geweest’. En dan komt er weer één met ‘de zwijgende vader’ aanzetten. Dan zitten er nota bene Indo’s in de zaal te applaudisseren. Hoe kun je daar als Indo voor klappen?
Wat vind je van ouder worden?
Nou ouder worden is niet zo erg. Je gaat alleen steeds vaker naar de dokter. En vrienden ontvallen je, er zijn mensen die krijgen die verschrikkelijke ziekte. Mijn leukste vrienden zijn al niet meer hier. Ik ben bezig met de opvoeding van mijn zoon, want ik ben een late vader. Hij en zijn vrienden houden me jong en ja, wat kan ik zeggen? Het is moeilijker om een vriendinnetje te vinden. Er zijn wel vrouwen die zich aanbieden, maar die zijn honderdtwintig ofzo. Ouder worden, waarom begin je daar over?
Omdat je 60 wordt dit jaar. Wat zoeken vrouwen in een getormenteerde schrijver? Willen ze iemand redden? Vertroetelen? Kinderen van ‘m?
De moeders van mijn kinderen hebben nooit geloofd dat ik een getormenteerde schrijver ben. De moeder van mijn dochter las De onschuld van een vis en zei: ‘Dat kan niet. Was het echt zo?’ Nee, in werkelijkheid was het erger, zei ik. Hoe vond je het boek dan? ‘Ik vond het een goed boek, maar het kan niet. Is het echt zo gebeurd?’ Nee, het was veel erger. Ik heb er een roman van gemaakt. ‘Zie je wel’, zei ze. Ze vonden me helemaal geen getormenteerd schrijver.
Vind je dat zelf wel?
Nee. Misschien jij. Ik heb mezelf nooit zo beschouwd. Een boek als De onschuld van een vis schrijf je niet als je Kluun heet natuurlijk. Dat is duidelijk het boek van een getormenteerde schrijver. Niemand heeft me ooit zo genoemd.
Ben je dan een getormenteerd mens?
Ik ben bang van wel. Geplaagd door herinneringen… Dat is wel mooi: hoe ouder je wordt, hoe minder je wordt geplaagd. De nachtmerries gaan over. Hoe ouder je wordt, hoe meer je je verzoent met je verleden. Mijn vader, als ik die nu beschrijf bijvoorbeeld, dan krijgt ie toch meer gezichten. Hij kon ontzettend gezellig zijn. Hij stierf in 2005 en een paar maanden later kreeg ik een hartaanval. Een Indische vriendin, Peggy, legde gelijk het verband. Mijn zus ook: ‘Is het door pa?’ Nee, joh, ik heb gewoon teveel gerookt, zei ik dan. En ik heb zestien jaar lang aan de Utrechtsebaan gewoond. Daar word je ook niet gezonder van.
Wat heeft zijn dood met je gedaan?
Die man gaat dood. Ik krijg een hartaanval. Dan krijg je een soort van burn-out. Ik word moe. Ik denk: ik schrijf niet meer. Die roman van die rivieren, ik kan dat niet aan. Het is teveel. Te zwaar. Ik besloot om in plaats van één roman elk jaar een novelle te schrijven. En korte verhalen. Ik ben steeds compacter gaan schrijven. 250 woorden, maakt niet uit waar het over gaat. Maar op zo’n manier dat ik de fragmenten later aan elkaar kan schrijven. Ik verzamel eigenlijk fragmenten.
Wat heeft dat met je vader te maken?
O ja. Huhu. Hij ging dood. Effe denken…
Las hij je werk?
Ja, hij werd op de hoogte gehouden door kennissen uit Nederland. Dan stuurde hij weer een brief op vanuit Spanje. Eén keer schreef hij: Ik heb nog ouwe mariniersvriendjes in Nederland en die stuur ik op je af, als jij zo doorgaat met schrijven. Op een gegeven moment ben ik echt kwaad geworden. Nou is het genoeg! Ik ben achter de schrijfmachine gaan zitten en ik heb geschreven: Geachte… pa, het is allemaal de schuld van mijn moeder, van de tehuizen, van de leraren op school, de hele wereld is schuldig aan alles wat er is gebeurd. En jij, jij hebt helemaal niets gedaan. Jij bent volkomen onschuldig. Stuur die onschuldige mariniers maar naar me toe. Ik schop ze één voor één de trap af. Toen kreeg ik een brief terug van hem: ja, sorry, toen kroop ie door het stof. De onschuld van een vis is waarschijnlijk een van mijn knapste boeken. Mijn boeken zijn wel autobiografisch, maar ik wilde er nooit over vertellen want het gaat erom hóe ik schrijf. Mijn vader ging dood en ik moest een verhaal schrijven voor Archipel, maar ik kon niet meer over hem schrijven. Ik kon niet meer boos worden.
Was hij je muze?
Ik zag mezelf altijd als een vakman. Ook een manier om mezelf in de hand te houden. Want emotionele verhalen; als je die probeert op te schrijven, dan stort je in elkaar. Maar als je probeert een roman te schrijven, moet je stijlvast zijn, perspectief, al die dingen. Het is een vak, je bent heel vakkundig bezig. Als ik een boek schrijf, dan lijd ik aan ernstige slapeloosheid. Na drie weken moet ik stoppen want dan moet ik gewoon bijkomen, bijkomen, want ik slaap dan niet. Er komen zoveel dingen bij me naar boven. Dingen die niet in mijn boeken komen te staan. Dus ik ben inderdaad getormenteerd. Ik wist het niet. Ik heb het nooit willen weten misschien? Als je jezelf niet voor de gek kunt houden, kun je niet leven. Je kunt niet met alles tegelijk de confrontatie aangaan. Dan spring je van het dak af. Dat kan geen mens aan. Dat zie ik aan mijn broers en zussen. Ik schrijf nu 25 jaar. En door dat schrijven heb ik eigenlijk een soort therapie gevolgd, maar wel door het altijd te ontkennen. Want als ik tegen mezelf zou zeggen: ik ben een getormenteerd schrijver, ik heb het schrijven nodig om allerlei dingen te verwerken, dan kon ik niet meer tegen mezelf zeggen: je bent een kunstenaar. Ik heb er altijd omheen gelopen. Ik denk dat dat het is. Soms moet je jezelf in de maling nemen. Mijn vader! Hij is mijn muze! Ik wist dat niet. En geen mooie vrouw van vroeger. Dat is makkelijk. Dat wil je. Maar niet een of andere agressieve vader. Mijn hemel, hij was het. Maar ik hou ook van die man, vond ik ook zo vervelend toen ik daar achter kwam. Een haat-liefdeverhouding. Als je wordt mishandeld in je jeugd en je wordt verder niet aangeraakt… ik had een koude, kille moeder. Mijn vader heeft me tenminste wel aangeraakt. Het deed pijn, maar ik heb altijd bestaan voor mijn vader. Ik kon niet om hem heen, maar hij ook niet om mij. Daarom sloeg ie me. Ik had waarschijnlijk iets in me, in mijn ogen, waar hij niet tegen kon. Maar dat kun je als kind niet weten. Mijn moeder heeft me wel eens verteld dat ik heel diep kon kijken. Zat ze met me op de bank in de tram als klein jongetje, en dan kon ik iemand de hele tijd aankijken. Soms was het zo erg dat een passagier opstond en ergens anders ging zitten. ‘En zo kon jij ook naar je vader kijken.’ Ik vroeg haar: maar waarom keek ik dan zo? ‘Ja’, zei ze, ‘dat moet je aan jezelf vragen.’

www.alfredbirney.nl

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter