Bigi Pan, op zoek naar zwarte ani, rode ibis, gele troepiaal en banabeki (in 2009)
door Carry-Ann Tjong-Ayong
De jongens duwen mij behoedzaam over de wankele, glibberig bemodderde steiger richting rivier. Af en toe zie ik door centimeters brede kieren het thee-met-melk-kleurige water onder mij en hoop dat mijn wielen
niet vast zullen lopen, zodat ik gelanceerd word. Mandje(Armand) die de leiding over deze excursie heeft, lacht mij geruststellend toe. Wim slaat een dikke Coroniaanse muskiet dood op mijn arm. We zijn er eindelijk in geslaagd een touroperator te vinden, die mij in de rolstoel mee wil nemen naar Bigi Pan: Andy Lijkwan, met zijn reisleider “Oom” Cor Kluft.
Wij mogen mee op een speciaal voor ons drieën georganiseerde tour, waar zich op het laatste nippertje nog een echtpaar uit Drachten, Andries, een ex- Trisser (Troepenmacht In Suriname), nu kok bij Albert Heijn, en zijn vrouw Rie, aansluit. Met z’n vijven kunnen wij Cor wel aan, die zijn best doet ons de obligate sightseeing informatie bij te brengen, al dan niet gekleurd voor de toerist.
Het avontuur begint bij de Kwattaweg, van de roodkop-aapjes, en de soldaatjes op de chocoladerepen van inlandse cacao en bij het Hindoestaanse vrouwtje, dat de kleine kesikesi die in de struiken langs de weg krioelen, voedert, via het Garnizoenspad naar Groningen, Saramacca, waar we alle monumenten bij de rivier en een openluchtrechtszaal kunnen fotograferen.
De Oost-Westverbinding is een prima weg vergeleken bij Highway en de Indira Gandhiweg, voormalig Pad van Wanica. Je komt door aangename groene gebieden met mooie bungalows en oude houten huizen op prachtige lapjes grond. Enorme vurige fayalobi gloeien mij toe. Niet die bleke oranje struikjes die je overal in Paramaribo ziet. Ook wel mooi, maar niet wat ik mij herinner van vroeger. Hier vind ik ze terug. Vurige liefde.
Coronie, het land van mijn grootouders, waarom was ik er nog nooit geweest? Zij hebben allebei op plantage Leasowes gewoond, Later op Good Intent in Nickerie. Beide plantages zijn weggespoeld. En nu ik bijna zeventig ben kom ik er voor het eerst. Maar het voelt goed en de brandweerman in Coronie kent mijn familienamen en tante Marlene aan de Commissarisweg zegt verrast: ”Tjong-Ayong! Groenveld!” Zij is een Wijntuin. Coronianen kennen elkaar allemaal, houden van elkaar. Sombra noemt mij zijn zus.
Wim is verrukt van de kleine houten slavenhuisjes, ik van de houten, EBG- en RK- kerkjes, de internaten, het logeergebouw. We besluiten meteen volgend jaar een week of langer hier te komen logeren. Muskieten geen bezwaar. Want hier wonen de vetste, zwartste, die het venijnigst steken, las ik al bij Naipaul. Je moet vooral niet jeuken en liefst wat kokosbast verbranden in een zinken teil, zodat de rook zachtjes om je heen kringelt.
Maar met de kokospalmen die mijn heimwee naar Neficawipa oproepen en de pomerak en sapotillebomen, een opvallend kleine soort, niet groter dan een kiwi, begrijp ik opeens waarom Pappy zo gecharmeerd was van het perceel, waarmee hij ons in de jaren vijftig verraste. Ik zie de sfeer hier overal terug. Wij hadden op buiten minstens 300 palmbomen, die tot de hemel reikten en ons als kind dagelijks op vers jong kokoswater trakteerden. Er is nog maar een tiental van over. Maar ik droom nog steeds van hun slanke silhouetten, naast de robuuste moederlijk brede manja-bomen en mijn reuzen-kankantrie, die de Nicaraguaanse broers Mejia Godoy als ceiba bezingen.
“De mijne was groter!” roep ik telkens weer als iemand denkt een enorme boom aan te wijzen. En dat was ook zo. Daarom werd hij tot ver in de omtrek aanbeden en vervult hij nog steeds mijn herinneringen aan Bergershoop en Tout Lui Faut-kanaal.
Nickerie herken ik van de oude foto’s die Mammy ons liet zien. Hoge palmbomen langs het kanaal. Zij kreeg altijd iets dromerig-gelukkigs in haar ogen als zij de Engelstalige kinderliedjes voor ons zong: “dere’s a calla djal in de ring…” met een “begean” accent.
“Mammy nog een…!” riepen wij dan. Als meisje had zij hier gewoond met ouma Gravenberch. Tara’s tante heeft er nog een foto van.
Het Residence Inn is vrij nieuw, heeft geen lift en dus tillen vier mannen mij de twee trappen op naar boven. Een voorproefje voor morgen op de steiger.
Wij gaan naar de grootste Hindoetempel van Suriname, een majestueus paleis, prachtig gelegen aan de Zeedijk met wuivende gebedsvlaggetjes aan bamboestengels. Wie vlees heeft gegeten mag niet naar binnen, de schoenen moeten op de rekjes die buiten staan. Ik blijf respectvol buiten, kan mijn schoenen niet uit doen, maar de pandit die aan komt lopen wenkt mij: “Kom maar!” en slaat de deuren van de kleine gebedsruimte met de lichtjes open. Hij neemt mij vervolgens mee naar de grote ruimte, die de anderen al hebben gezien. Je mag foto’s maken, alles vragen, dus fotografeer ik de godin Ganga, op haar rijdier, de krokodil Makara, voor Chris, die als peutertje al door het huis liep met in zijn knuistje “zo’n klein krokodilletje” en zijn we even later in een diep gesprek gewikkeld waarbij hij een kijkje geeft in de filosofie van zijn religie.
Ik weet van Wim die heel India heeft rondgereisd, dat de Hindoes hun ziel in de Ganges, die naar deze belangrijke riviergodin is genoemd (of is het andersom?), reinigen en de as van hun dierbaren in de rivier strooien bij Benares. Zij geloven dat baden in de Ganges bij bepaalde gelegenheden de zonden weg wast en bevrijding vergemakkelijkt. De vele kleurig beschilderde beelden glanzen sprookjesachtig bij het licht van de kleine vlammetjes.
Het lijkt haast tegenstrijdig dat de pandit hieraan een zakelijk praatje over zijn substantiële bezittingen verbindt. Hij bevindt zich nu in de 3e ashram, de levensfase van afstand doen van wereldse goederen en heeft al zijn aandelen en bedrijven ter waarde van 35.000 Euro of meer aan zijn kinderen geschonken, hoewel zij zelf niet onbemiddeld zijn, om zich aan de 4e fase van het spirituele te kunnen wijden. De tempel ziet er vredig en sprookjesachtig harmonisch uit in de ondergaande zon.
We ontbijten vroeg met veel vers fruit, brood en koffie na een koude nacht in de blazende airco kamer met drie/vier bedden. Hier word je verkouden van, denk ik. Ik ben zonder airconditioning opgegroeid. De ramen open, zodat de avondlucht vrij naar binnen kon en ik de regen op mijn armen kon voelen. Maar eenmaal in de boot warmt de ochtendzon mij lekker op en is het licht bewolkt dus toch niet bloedheet.
Mandje wijst ons enthousiast op het kruidje-roer-me-niet, dat wij “sisa, tap’ yu koto” noemen, wat veel vermanender klinkt. Al gauw hebben wij zwarte Annie (ANI) gespot, die de intrigerende naam “kawfutuboy”, de “loopjongen van de koe” draagt. Daar zijn er heel wat van te zien langs de Kaaimankreek, tussen de parwabossen, de zwarte mangrove, waar soms talloze kaaimannen zich ophouden. Nu kan Mandje het ene kleintje dat half in het water ligt te zonnen, niet pakken. De vogels vliegen aan onze ogen voorbij in bonte kleuren, banabeki, bananenbek, gele troepiaal, visarend, gehelmde specht met rode kop, zilverreiger, bruine buizerd, sabaku, blauwwitte ijsvogeltjes, te veel om op te noemen, prachtig tussen de groene takken of op de oever, soms in een nest of een holle boomstam verscholen.
De kreek komt uit op het brede meer met dode boomstammen die triest omhoog steken uit het modderige water. Het is hier ondiep, je kunt er gemakkelijk staan en er is veel vis, vertellen de mannen in een andere boot, die hun netten laten vieren. De boot ligt vol tilapia en krabben en Mandje zoekt meteen een paar uit voor zijn middagmaal. In de verte zien we een paar houten huisjes opdoemen. Het grootste en opvallendste is zachtroze geschilderd. Dat is de loodvrije menie die hier gebruikt wordt om houtrot te voorkomen.Het heeft iets surrealistisch tegen de grijze lucht en het thee-kleurige water. We naderen en de twee helpers stappen uit, terwijl wij verder tuffen naar de overkant, waar nog meer vogels, vlinders, springende vissen te zien zijn.
Als we later met een grote bocht het roze huis weer naderen, mogen we even de benen strekken op de brede steiger en gebruik maken van het toilet dat aan het uiteinde ligt. De mannen hijsen mij met stoel en al omhoog en ik kan een poosje tussen de bloeiende potplanten genieten van de zon en de wind, het water en het prachtige uitzicht over dit vogelrijk gebied. Wat een genot om hier te mogen wonen mijmer ik, meneer Mungra benijdend, die het beheer over dit natuurgebied voert. Mandje rijdt mij attent rond het sobere maar aantrekkelijk ingerichte huisje. De keuken is buiten, maar ziet er heel praktisch uit.
Als wij weer terug varen door de Kaaimankreek zien wij in de bomen kleine transparante zakjes hangen, gevuld met bobbeltjes. Dat zijn poppen van vlinders, weet onze gids, die ons ook pankukuwiwiri, waterleliebladeren aanwijst. De bloemen openen zich spontaan in de zon.
De lange netvormige nesten van de banabeki hangen in groepjes aan sommige bomen. Er is zo veel te zien. Weer een kaaimannetje, zo veel mooie vogels.
Weer wordt ik over de modderhelling geduwd met de boot. Het water is flink gedaald. De modder is nu bijna tot heuphoogte en de jongens moeten zich flink schoonspoelen.Ze hebben een flinke fooi verdiend, wat mij een brasa van Mandje oplevert.
Alleen de rode ibissen laten zich niet zien. Het water staat te hoog.
Maar op weg naar huis spotten we toch nog twee in de bomen langs de rivier. “Jonkies, ze zijn nog niet rood genoeg!” zegt Cor. Maar wij zijn dik tevreden.
cat 2.04.09