blog | werkgroep caraïbische letteren

Beschaving en identiteit; de moeizame strijd tegen “kolonialisme in de psyche”

door Anneke Visée

“als een koele warmende bries uit asia
is je zaad in sranan gevallen
china, india en indonesia
hebben samengespannen
hebben je geschonken aan mijn land
als ik afrika en amerika
kan oculeren in je takken
zal de wereld jaloersen op het nieuwe ras
vijf sterren zullen zich dan eindelijk
hebben verenigd tot één”
(Uit gedicht “Eén ster” van de Surinaamse dichter en politicus Robin ‘Dobru’ Raveles)

Het gevoel te moeten bewijzen dat je “het kunt” is niet zelden karakteristiek voor de instelling van onderdrukte volkeren en/of bevolkingsgroepen t.o.v. diegenen die overheers(t)en en dus waardebepalers en maatstafgevers zijn. Dit geldt voor slechtbedeelden, achtergestelden en gediscrimineerden in eigen land – als een maatschappijtop de waarden bepaalt – maar ook voor het deel van de wereld dat gekoloniseerd werd t.o.v. het koloniserende deel. Ook al is de hedendaagse toestand niet meer precies zoals die was (in sommige opzichten beter, in andere opzichten zet het oude kwaad zich voort maar op een andere manier dan vroeger), het verleden blijkt zich in hoge mate vast te hebben gezet in mentaliteiten en psychische instellingen. In de roman Badal van Anil Ramdas komt deze frustratie indringend naar voren gepaard gaande met veel zielepijn en gespletenheid.

Hiding

 

De gesprekken in het boek liegen er niet om, ook al raken ze slechts het topje van de ijsberg en laten ze zien hoe een existentiële chaos kan ontstaan alnaargelang het individuele vermogen om te gaan met afkomst, discriminatie en ontheemding. Al gauw blijkt dat het geen persoonlijke kwestie van de schrijver is, maar een gevoel dat even wijd is als overheersingen (geweest) zijn . Overheersers als waardebepalers en maatstafgevers hebben in de hele geschiedenis neergekeken op de overheerste volkeren, die “het nog niet kunnen”. Om veroveringen te rechtvaardigen wordt gewoonlijk een negatief beeld van de te veroveren gegeven. Zoals oude Grieken en Romeinen neerkeken op de “barbaren” in het noorden, zo zijn dezelfde “barbaren” eeuwen later als overheerser neer gaan kijken op de rest van de wereld. Zoals de islamitische wereld in het verleden honderden jaren grote delen van de (ook europese) wereld bezat, zo volgde daarop de tegenaanval van de zogeheten christelijke wereld. Dit alleen als naamaanduiding, achter de religieuze waarden staken altijd handelsbelangen, de jacht op energiebronnen, grondstoffen en strategische posities, terwijl bevolkingen met een religieus voorwendsel of andere “globale” waarden gefanatiseerd werden en worden om ze te “overtuigen” van eigen gelijk. De oorzaak zit dus diep geworteld in de drijfveren van veroveren en overheersen, hetgeen niet onderwerp van dit essay is. In elk geval vloeit het verschijnsel niet voort uit mentaliteit alleen, want dan zou de vraag onbeantwoord blijven waarom bepaalde volkeren in een bepaalde periode van hun geschiedenis onderwerper zijn en in andere onderworpene. Doordat hun mentaliteit veranderde? Onmiddellijk kan dan de vraag gesteld worden waarom die mentaliteit veranderde in een bepaalde periode. Mentaliteit blijkt overwegend bepaald te worden door ontwikkelingsfase en de daardoor ontstane mogelijkheden om dan weer in te grijpen op die mogelijkheden.

 


Op weg naar erkenning
Een greep uit naar mijn mening karakteristieke uitlatingen kan bevestigen dat het hele vraagstuk zeker niet alleen persoonsgebonden is. George Lamming, geboren op Barbados, behandelt in zijn The pleasures of exile (1960 ) de kwestie het gevoel te hebben te moeten bewijzen dat “je het ook kunt” als een gemeenschappelijk kenmerk van vele schrijvers/denkers/intellectuelen uit de gekoloniseerde wereld t.o.v. van de metropoollanden. Over Engelstalige schrijvers uit de Cariben, die naar Groot-Brittannië emigreren zegt hij o.a.: “Is hun reis deel van de honger naar erkenning? Zien zij die erkenning als een bevestiging van het feit dat zij schrijver zijn? Wat is de bron van hun onzekerheid in de wereld der letteren?” Ook de Cubaan Roberto Fernandez Retamar heeft het in zijn essay ‘Some theoretical Problems of Spanish-American Literature’ (in: Caliban and other essays, 1970) uitgebreid over het criterium “goedkeuring door de metropool, die hen (de schrijvers) de ogen verschaft waardoor zij zichzelf bekijken”. En een voorbeeld uit de Nederlandstalige Caraïbische wereld betreft Albert Helman (Lou Lichtveld) op verschillende plaatsen aangestipt in de pas verschenen biografie van Michiel van Kempen Rusteloos en overal (2016). Dit o.a. naar aanleiding van een brief van de schrijver Du Perron uit 1930 tegenover Victor van Vriesland over critici, doelend op zichzelf en Helman, die “eigenlijk niet genoeg gelezen hebben, d.w.z. niet op ‘velerlei’ gebied” . Van Kempens commentaar: “Zo’n opmerking lijkt een typisch postkoloniaal compensatiecomplex te verbergen: nooit kan de jongen uit de kolonie hard genoeg roeien om de culturele stroom van het Avondland bij te houden. De opmerking maakt tegelijkertijd ook duidelijk hoe slecht Du Perron Helman kende. Alleen al de vroege novelle Mijn aap schreit liet zien hoe breed belezen de piepjonge Helman was, zowel in de filosofie als in de bellettrie.Had hij van Du Perrons observatie geweten, hij had zich ongetwijfeld opnieuw gekrenkt gevoeld, misschien toch vooral om het intuïtive bewustzijn dat iemand anders hardop over hem zei, wat hij zelf, komend uit de “achterlijke kolonie”, ook lange tijd precies zo had aangevoeld” (p.148). Helman stond, net als Du Perron, lezen we verderop “buitengewoon ambivalent tegenover zijn eigen land van herkomst, het koloniale “achterlijke nest”. Natuurlijk is die altijd contesterende houding tegenover het land van herkomst en tegenover het zogenaamde “Moederland” een karakteristiek postkoloniale houding, die we ook bij Du Perron zo helder zien” (p.145). Volgens Marsman, zo lezen we in hetzelfde boek, wortelt de veelzijdige belezenheid in de ambivalente verhouding, waarin de niet-westerling staat tegenover de Europese cultuur: “Hij bezat naast een talent, dat tegelijk zeer koloniaal en zeer europees was, in zijn eerste verhalen de onzekerheid die veel niet-europese intellectuelen kenmerkt, plus de eerzucht een ten dele bestaand , ten dele vermeend tekort in te halen […] (p.203).

 

 

Stelligheid en twijfel
Omdat Albert Helman de kern raakte van het hele probleem met te stellen dat de Surinaamse problemen verwant waren aan het proces van liquidatie van het kolonialisme in de psyche en bovendien Anil Ramdas als zijn geestelijk adoptiefkind zag, zal ik stilstaan bij de identiteitskwestie zoals die zich bij Helman manifesteerde, met als zich altijd weer opdringende vraag “wie ben ik?”, “waar hoor ik thuis?” en “wat is thuis?” en de continue strijd met een kwellende ambivalentie, die eigenlijk alles gold – ook zijn geboorteland Suriname – ondanks of juist dankzij zijn veelvuldig gebruikte term “stellig”, want Helman nam in belangrijke kwesties in zijn leven altijd met grote stelligheid zijn standpunt in. In Hoofden van de Oayapok! (1984) krijgt echter de twijfel weer de overhand. Juist een alom aanwezige ambivalentie baart de behoefte aan haar tegendeel, stelligheid. In een interview met Roy Khemradj in 1994 zal hij het als volgt formuleren: “Thuis ben ik bij de mensen die het meeste van me houden, daar voel ik me thuis, daar voel ik me ook echt thuis, dat beschouw ik ook als mijn thuis (in: Kijk vreesloos in de spiegel, Michiel van Kempen, 1998, p. 72).

 

The pleasures of exile (Dominicaanse Republiek)

Beschaving en barbarij
Het levensgevoel van de “Indiaan” Helman (in Mexico “doet het hem goed weer onder indios te zijn” , MvK, Rusteloos en overal, p. 208) met zijn enorme Europese belezenheid en een “volstrekt oer-Europees te noemen weemoed en het verlangen naar een (verloren gegaan) paradijs, afgewisseld met bitter cynisme” (aldus Silvia Tewes in Uitwisseling of uitbuiting? De ambivalentie van het cultuurcontact in “Hoofden van de Oayapok!”) is bepaald door de worsteling met afkomst, identiteit, ontheemding die levensstijl geworden is. Men vraagt zich, zal Helman stellen, wat de rol is van Europa en oriënteert zich dan op het Caraïbisch gebied. Zo komen we op het thema “beschaving en barbarij” (tevens de titel van het geruchtmakende boek dat Domingo Faustino Sarmiento, president van Argentinië van 1868 tot 1874, in 1845 publiceerde), dat in het Zuidamerikaanse subcontinent al drie eeuwen een bij tijd en wijle fel politiek, historisch en literair identiteitsdebat heeft opgeleverd met als hamvraag: hoeveel “Europa” laat je toe in de strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid die vanaf 1810 tot een reeks van bevrijdingen van het Spaanse kolonialisme leidde? De antwoorden variëerden van een volledige Europeïsering (“beschaving”) tot een volledige verwerping van elke invloed afkomstig van de gehate koloniale machten (“barbarij”) en alles wat daar tussen lag. De Spaanse schrijver Ramón del Valle-Inclán in zijn werk Tirano Banderas (1926) laat één van zijn hoofdfiguren zeggen “de oude Spaanse kolonies zullen om terug te keren naar hun historische bestemming moeten luisteren naar de stem van de oorspronkelijke beschavingen van Amerika. Alleen zó zullen we op een dag ophouden als kolonie een geesteskind te zijn van het Oude Continent”. Op de achtergrond staan altijd de belangen van de diverse maatschappelijke klassen.

 

 

Albert Helman stond niet buiten dit debat, maar qua eruditie en niet zelden ook gevoel, was hij deel van een Europa dat wereldwijd verovering en onderdrukking bracht, maar ook daardoor juist de reactie hierop, dus het tegendeel kon voortbrengen: humanistische waarden in alle mogelijke varianten, waar een door haar gekoloniseerde wereld zich nou eenmaal nooit helemaal van kan losmaken, maar waar ook tegen getrapt moest worden. Dit komt nadrukkelijk naar voren in de slotbeschouwing van het werk dat wel eens als zijn testament wordt gekenschetst, De foltering van Eldorado (1983). De boosheid op de “beschaafde wereld” is gebleven: “Door niets wordt de “beschaafde” wereld zozeer geteisterd als door half-weten en pseudo-inzicht”. Waarna hij in de aanval gaat op politici, staatslieden, sociologen, economen, ecologen, die geen inzicht zouden hebben en enkel hun eigen belangen dienen. Helman stelt voor het maar bij de dichters te houden, want die hebben meer inzicht en zijn superieur. Via deze gedachtegang komt hij dan uit bij Shakespeare´s De Storm, dat begin 17de eeuw al van een ongeëvenaarde luciditeit blijk gaf. Niemand heeft met meer inzicht de houding van de zich superieur voelende blanke t.o.v. alle andere rassen, maar ook de gemoedsgesteldheid van deze laatsten tegenover de blanke heerser weergegeven dan de “westerse dichter bij uitstek, Shakespeare”, die – zo voegt Helman eraan toe – dat bovendien op zo´n vroeg tijdstip deed. Om zijn woorden kracht bij te zetten, citeert Helman de volgende woorden van de Milanese hertog Prospero tot de “primitieve” eilandbewoner Caliban (Cannibaal-Caribe) en die liegen er niet om: “Verafschuwde slaaf…ik heb medelijden met je gehad, deed moeite om je te laten praten, leerde je elk uur het een of ander. Toen jij, wilde, zelf niet wist wat je wou zeggen, maar brabbelde als het bruutste beest, heb ik je voor je bedoelingen begiftigd met de woorden om ze kenbaar te maken. Maar ofschoon je wat geleerd hebt, heeft je verdorven ras datgene in zich, waar mensen van een goede natuur zich niet mee kunnen inlaten.”

 

De scheepsramp, uit De Storm, Act I, Scene 1, in gravure uit 1797 door Benjamin Smith naar een schilderij van George Romney

Taal en overheersing
De “primitieve” Caliban repliceert echter: “Gij hebt mij taal geleerd, en hiervan profiteer ik, om te kunnen vervloeken. De rode pest mag je oprotten omdat je mij je taal geleerd hebt”. Aan de kwestie taal in de zin van “leren spreken”, omdat inboorlingen nu eenmaal wat brabbelen in de ogen of liever oren van de hautaine bezoeker/onderwerper, is veel aandacht besteed door de deelnemers aan het Prospero/Caliban debat, o.a. ook door George Lamming in zijn The pleasures of exile, die er een heel hoofdstuk aan wijdde. In de meeste gekoloniseerde landen is de taal van de kolonist officiële taal geworden (moeilijker of zelfs niet, daar waar de taal van het gekoloniseerde gebied zelf een lang schriftelijk bestaan kende) in een proces van eeuwen dat niet meer terug te draaien is. In veel gevallen wordt de taal van de koloniseerder als officiële gevestigd, als de bevolking uit verschillende stammen of werelddelen afkomstig is en er dus een veelheid aan gesproken talen is. De overheerser vindt zijn eigen taal pas echt “spraak”, want de primitieveling brabbelt maar wat. Het is een verschijnsel zo oud als de wereld. Ook het woord barbaar komt van brabbelen, omdat volgens de Oude Grieken een ieder die niet Grieks sprak, maar wat brabbelde (bar-bar). De Oude Romeinen keken op hun beurt neer op de primitieve germaanse en andere Europese stammen, die in Romeinse oren ook onbeschaafde klanken uitstootten, nog niet wetend dat een aantal eeuwen later diezelfde barbaren de wereld zouden veroveren en hun talen op zouden leggen aan wat zij op hun beurt primitievelingen vonden en dat verbasterd Latijn later als Spaans de “beschaafde” wereldtaal van bijna een heel continent zou worden, terwijl het Frans de verbastering was van het Latijn door de Romeinse legioenen in Gallië, maar later de chique salontaal van een Franse bourgeoisie, die de officiële taal in talloze Franse kolonies zou worden. En wat de huidskleur betreft? De oude Germanen waren blank, blond met blauwe ogen, maar ruig en onbeschaafd, zoals in de beschrijving van vele romeinse schrijvers duidelijk gemaakt wordt. Zienswijzen en discriminaties veranderen dus, alnaar gelang de overheerser, wiens opvattingen dan ook de overheersende zijn. In Shakespeare´s De Storm spelen zich ook andere interessante verschillen af, die erop wijzen dat de dichter zich de standsverschillen bewust was. Ook de aanvankelijke welwillendheid van Caliban weerspiegelt een bestaande historische fase, waarin de inboorlingen van de “nieuwe” werelddelen de gearriveerde blanken nog niet als vijand /onderdukker/slavenhaler kunnen herkennen.

Maria. Werk van Nicolaas Porter

Identiteit, een haat-liefde verhouding
Helman gaat echter verder in zijn slotbeschouwing. Shakespeare´s “fabel” is het verhaal van “ons, inboorlingen uit die landstreek, en van u, de uit andere oorden afkomstigen, die eindelijk toch eens de gangbare “koloniale geschiedenisboeken” zullen moeten herzien”. De foltering van Eldorado is in wezen een samenvatting van de visie van een “gefolterde” Helman op het gebeuren van eeuwen koloniale historie. Een visie die misschien niet wetenschappelijke geschiedschrijving genoemd kan worden (de schrijver laat zich niet zelden meeslepen door zijn emoties), maar in grote lijnen net zo waar is als Shakespeare´s stuk, dat door koloniale en post-koloniale denkers en schrijvers lang gezien is als de literaire vormgeving bij uitstek van hete hangijzers als kolonialisme, ras, taal, bezit e.d. Zo schreef de Fransman Ernest Renan zijn pro-kolonialistische Calibán, Suite de la Tempête (1878) en de Martiniquaan Aimé Césaire zijn anti-kolonialistische Une tempête (1969) maar er zijn hele reeksen artikelen, essays en boeken waarin dit motief geanalyseerd is. Dit thema heeft heel wat Zuidamerikaanse schrijvers beïnvloed, duidelijk ook Albert Helman, waarbij niet zelden a.h.w. gekozen werd voor of tegen de houding/instelling van één van de hoofdfiguren, alnaargelang de koloniale of anti-koloniale opvattingen van de schrijver. Niet zelden ook worden opvattingen gecombineerd die volkomen met elkaar in strijd zijn, tot in extremen gaan en een immense existentieel-ideologische kluwen vormen in een ware titanenstrijd voor de vorming van een eigen nationale eenheid en identiteit, een schier onontwarbare kluwen, die waarschijnlijk zijn oorsprong vindt in het feit dat denkers/schrijvers/intellectuelen uit voormalig gekoloniseerde landen in hun worsteling om identiteit een moeilijker weg te gaan hebben dan hun soortgenoten uit de metropoollanden, die vanaf de late Middeleeuwen hun natie vormden en grenzen trokken in onderlinge min of meer gelijkwaardige concurrentie. Immers de strijd voor bevrijding en onafhankelijkheid binnen een al in de loop van honderden jaren door Europese mogendheden verdeelde wereld met uiterst gecompliceerde bevolkingskwesties, die eenheid vaak in de weg stonden, kwam er voor de “nieuwe” wereld nog bij.

 

Albert Helman. Foto Willem van de Poll

“Een kolonie…u kunt dat begrijpen”
De Zuidamerikaan-Nederlander-Surinamer Helman was zich zeer bewust deel uit te maken van het Zuidamerikaanse subcontinent, ook al zat hij grote delen van zijn leven elders. Hij is een voorbeeld van een denker die de Europese cultuur in zijn hele wezen heeft opgenomen. In dit verband zijn de volgende woorden, gezegd in Afdaling in de vulkaan (1949) tegen de Mexicaan Don Salustiano, karakteristiek: “…ik hou van mijn geboorteland, meer dan ik u kan zeggen, van dat arm, verloren hoekje van Guyana met zijn vriendelijke mensen en zijn zeer onvriendelijke wouden. Maar nog zijn daar dingen die mij onverdraaglijk blijken. Een kolonie…u kunt dat begrijpen”. Ook blijkt dit uit een voordracht uit waarschijnlijk 1946 op zijn reis langs Suriname en de Antillen waar hij zal zeggen: “Op deze plechtige dag waarop voor onze ogen schitterender dan ooit de herinnering opduikt aan de voortreffelijke en meest illustere zoon van Latijns Amerika, voel ik het als een zeer grote eer en onderscheiding het woord tot u te richten in de zeer mooie taal die ook de taal was van Simón Bolívar. Toch berust mijn trots op dit moment zich op iets diepers en legitiemers, – op het feit dat ook ik net als alle zonen van mijn vaderland Suriname, een zuivere en fervente zoon ben van dat tropische Amerika dat onderwezen was in de Vrijheid en de cultus van de burgerdeugden door Simón Bolívar zelf, in wiens naam we hier vanavond bijeen zijn in voorbeeldige broederschap”. De mooie taal van Bolívar was overigens tevens de taal van een kolonisator. Bij het lezen van Helmans oeuvre wordt de zoektocht van een “gefolterde” Caliban weg uit het voortdurend opgesplitst zijn in een kwellende ambivalentie naar een innerlijke eenheid en rust op dramatische wijze duidelijk. De slotbeschouwing van de De foltering van Eldorado (1983), waarover in het begin van dit hoofdstuk, de epiloog-aantijging tegen het kolonialisme in Zuid-Zuid-West (1926), de gespletenheid tussen twee werelden (die van de westerse eruditie en de oerwijsheid van de Indianen) in de hoofdpersoon van Hoofden van Oayapok! (1985), die beiden in zich draagt, hetzelfde thema in het laatste hoofdstuk van De dolle dictator (1935) getiteld “Wij Zuidamerikanen…” en de vraag Waar is Vrijdag gebleven als titel van het gelijknamige boekje (1980) waarin Helman voor zeker aanneemt dat Tobago Robinson Crusoë´s eiland was, geven over een periode van bijna 60 jaar een vast thema aan, dat bij generaties schrijvers/denkers/dichters in een gekoloniseerde wereld als een rode draad door hun leven, werken en wezen loopt: het “kolonialisme in de psyche”, maar bij Helman (en talloze anderen) nooit los gezien van de economische, politieke en ideologische achtergronden.

 

 

Dobru en Shrinivasi: de droom van eenheid en vriendschap
Dat het kosmopolitische leven en de wisselende identiteitsconstructies en/of -transformaties niet hoeven te leiden tot een existentiële chaos, maar de kostbare materie kunnen vormen voor een uitzonderlijk creatief leven en werk, daarvan is Albert Helman – Indiaan, Nederlander, Zuidamerikaan, Surinamer, beschaafd én “Caliban” – ook jaren na zijn dood een meer dan levend bewijs, dat als voorbeeld kan dienen voor een ieder die ontheemding beleeft. Er zijn meer voorbeelden. Ondanks de verschillen in benadering zou ik tot besluit dan ook een verband willen leggen tussen de volgende versregels van de dichter Shrinivasi, de versregels van Dobru waarmee dit artikel begint, en Helmans “ik hou van mijn geboorteland, dat arm, verloren hoekje van Guyana” als mogelijk antwoord op de door miljoenen mensen hetzij geuite hetzij verinnerlijkte, kwellende vraag “wie ben ik, waar hoor ik thuis, wat is thuis?” Niet alleen Dobru, maar ook Shrinivasi had een antwoord:
“door heel de wereld wordt mijn land bewoond
uit alle streken kwam het leven hier ingestroomd”

“dan groeten wij elkaar met een namaste, râm, râm, tabé, salám
faj’tan en zeg ik how are you
who are you, wie ben jij……”
(Shrinivasi, Als ik mijn land betreed…)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter