blog | werkgroep caraïbische letteren

Bertus Aafjes – Maria Sibylla Merian (fragment)

IV

Velen, van grootsere allure,
zoeken in ’t groot hun avonturen,
en vinden niets dan schal en schijn;
Sibylle zoekt het in het klein,
en op het voor de wereld poovre
weet zij de schoonheid te veroovren
van het verborgen paradijs;
is dit niet ’t doel van ’s levens reis?
Muskieten dansen een pavane
onder de golvende lianen;
de negers lachen, zwart en groot,
de zerken van hun tanden bloot.
En hoge, steile loofgordijnen
doen ’t licht tot groene diepzee kwijnen.
Een aap lacht in een loofspelonk;
een goudvlieg spettert als een vonk,
die tot een vuurzee uit wil laaien;
rood ketteren de papegaaien.
En langzaam breekt de karavaan
zich door het gonzend oerwoud baan.
De grote waterleliebladen
zijn met insekten als beladen:
scherven juweel en diamant.
Kraanvogels gloeien aan de kant:
één vuren streep op ranke poten,
als uit gesmolten staal gegoten.
Kruidnagels geuren in het slijk
naar wijn en honing tegelijk.
Sibylle echter richt haar schreden
– als steeds – naar de verborgenheden:
de vlinder met smaragd bedekt,
het bijna lichaamloos insekt,
de ijveraars die altijd zoemen,
de roze, vleezge wonderbloemen,
de amaryllis, rood als bloed,
de kever in zijn groene gloed.
In: Bertus Aafjes: Het gevecht met de muze. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1974. ISBN 90 290 0227 1, pp. 129-130.
on 27.01.2013 at 13:45
Tags:

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter