blog | werkgroep caraïbische letteren

Benny Ooft, 31 jaar geleden…

Vandaag exact 31 jaar geleden overleed Benny Ooft. De Surinaamse schrijver, actief in de grote nationalistische generatie van de jaren ’60 en ’70, woonde toen al enige tijd in Nederland. Michiel van Kempen herdenkt hem.

Benny Ooft (1941-1989) in april 1977 met Iwan Dijkema (zoon van Iwan de Vries – 1975-2016). Foto Mieke Dijkema

Het laatste hoofdstuk moet nog verschijnen

Een hindostaanse modeshow wervelt voorbij op het toneel, gevolgd door een set’dansi door acht creoolsen. Het is 24 november 1989, vooravond van de viering van veertien jaar srefidensi. Achter in de zaal van de Vereniging Ons Surina­me aan de Amsterdamse Zeebur­ger­dijk is een boekenstand ingericht. Tot mijn vreugde ligt er ook Het laatste hoofdstuk, de docu­mentaire die Benny Ooft in 1976 pu­bli­ceerde over de laatste stappen naar de onafhankelijkheid van Su­riname. Ik ken het boek wel, maar ik heb het nooit kunnen kopen om­dat het in Suriname uitverkocht is. Ik weet op dat moment niet dat de schrijver van het boek die ik nog enkele weken eerder om een exemplaar gevraagd heb, enkele uren geleden dood op zijn bed is aangetroffen. Het laatste hoofdstuk in het leven van Benny Ooft werd in de loop van de morgen van 24 november 1989 afgesloten.

Benny Ooft was een exponent van de groep die zich in 1968 schaarde rond het tijdschrift Moetete: Thea Doelwijt, R. Dobru, Shrinivási, Jozef Slagveer, Ruud Mun­groo, P. Marlee. Met hart en ziel deel uitmakend van de Surinaamse gemeenschap, nationa­lis­tisch, idealistisch, verwoordde hij in zijn korte prozastuk `Shaante­devi’ in het eerste nummer van het tijdschrift Moetete de eenheid van de Suri­naam­­se rassen: de liefde tussen een creoolse jongen (die Sarná­mi spreekt) en een hindostaans meisje. Hun liefde blijkt zo sterk te zijn dat donkere mannen met dreigend opgeheven stokken van het toneel ver­dwijnen zonder enige actie ondernomen te hebben.

Geboren op 3 februari 1941 te Paramaribo was Benny Ooft ook in zoverre exponent van zijn generatie dat het nog geheel op Neder­land­se leest geschoeide onderwijs een sterk stempel op zijn vorming drukte. Het eerste hoofdstuk van zijn ongepubli­ceerde roman Tus­sen palmen en dijken ver­haalt over de fraters van de Paulus­school (Mu­lo) en de koloniale brainwash die zij hun pupillen trachtten te laten ondergaan. Dat dit op velen uit de jaren zestig juist een ave­rechts effect sorteerde, moge inmiddels duidelijk zijn. Interes­sant was wel dat van dat onderwijs, waarin de huma­niora een belang­rij­ke plaats kregen toebedeeld, invloed uitging op jonge Surina­mers om zich als schrijvers en dich­ters te ontplooien, al was er eerst een Trefossa nodig om te laten zien dat dat ook kon in een andere taal dan het Neder­lands. Wat dan ook de implicaties geweest mogen zijn van het koloniale frateronderwijs, feit is dat de eerste generatie schrij­vers een voortreffelijke taalbeheersing kenden en het pleit voor de ernst waarmee zij hun taak opna­men, dat zij die lijn ook door­zet­ten voor het Sranantongo. Zo schrijft Benny Ooft in het twee­de nummer van Moetete een aantal persoonlijke notities over schrijven in het Sranan­tongo waarbij hij onder meer opmerkt dat on­volledige beheersing van het Sranan, schrijven vanuit het Neder­lands en het zelf maar lukraak woorden scheppen uit den boze die­nen te zijn. De radio‑omroeper die het begrip voorzitter vertaalt door `amra­basi’ laat zien dat hij abso­luut geen moeite gemaakt heeft om te ontdekken dat er een veel adequater woord als `edeman’ bestaat.

Het frateronderwijs op Nederlandse leest heeft ook sterk zijn in­vloed doen gelden op beeldvorming en stijl van die eerste genera­tie schrijvers, men leze er de vroege verzen van Dobru en Shri­nivási maar op na. Verwonderlijk is dit niet, het is veeleer verwon­derlijk met welk een elan die generatie de eigen wereld onder woorden heeft weten te brengen. Benny Ooft was een van de weinigen van de­ze dichtersgeneratie die zich primair toelegde op het schrijven van proza. De zeven verhalen die hij in 1967 bij drukkerij Para­ma­ri­bo liet uitkomen onder de titel Silhouetten zijn geschreven in een nu wat traditio­neel aandoend proza, vol van wendingen die laten zien dat hij goed gekeken had naar ouder proza, maar die een eigen stijl in de weg stonden. Toch geven de zeven verhalen al een vlot verteller te zien die de sfeer van vooral het Surinaamse binnenland goed weet op te roepen.

Wat in Silhouetten nog een soort schrijfoefeningen waren, werd in de novelle Avonden aan de rivier met meer durf en kracht voort­ge­zet. Het boek verscheen bij Varekamp in 1969 en ondanks het feit dat het pas veel later werd herdrukt, is het altijd een veelgelezen uitgave ge­bleven. Avonden aan de rivier speelt zich af op een plantage aan de Surinamerivier. Door leegloop en verwaarlozing wordt de kleine ge­meen­schap met de ondergang bedreigd. De vraag is of het de moei­te loont de oude generator nog te vervangen, of dat de hele zaak maar beter opgedoekt kan worden. De uiteindelijke keuze voor een aanpassing aan de omstandigheden door een kleine­re generator te kopen, is de enige keuze die een natio­nalistische schrijver als Ben­ny Ooft de personen in zijn novelle kon laten maken.

Feit is dat Benny Ooft met die eerste twee boeken ver­wach­tingen wek­te en dat hij die verwachtingen als literator nooit heeft ingelost. Het `fragmentarisch dag­boek’ Pelgrim op zee had hij nog in porte­feuil­le en zou daar ook altijd blijven. In de bloemlezing Gelui­den/ Opo sten verscheen in 1984 een fragment uit de roman Tussen pal­men en dijken en nog een fragment waarvan het ondui­delijk is of het uit dezelfde aange­kondig­de roman komt. Wie die fragmenten leest, zal direct opmer­ken hoezeer Ooft lite­rair gegroeid is, maar ook dat hij toch net datgene mist wat Leo Ferrier, Bea Vianen en Ed­gar Cairo tot schrijvers met een unieke stem maakt.

Sinds de jaren zeventig heeft Benny Ooft zich vooral toege­legd op journa­listiek werk en filmen. Al in 1968 bun­delde hij in De vlucht opstel­len van hemzelf, Thea Doelwijt, Henk Her­renberg, Hen­­ny de Ziel en R. Dobru en het onder­werp van die bundel ‑ de mi­­gratie naar Nederland ‑ heeft hij ook uitgewerkt in films als Denk aan de dag van morgen (1970) en latere documentaires. De Suri­naamse politie­ke actualiteit becommenta­rieerde hij in het boek Het laatste hoofd­stuk, maar sterker nog in zijn boek Suriname 10 jaar re­publiek. Duidelijk spreekt uit dit boek zijn verontwaardiging over de hou­ding van Lachmon vóór 1975 en vervolgens over Arron vóór 1980, maar zijn onge­remde enthousiasme over de ontwikkelingen na 1980 maakt ook duidelijk dat zijn jarenlange verblijf buiten Su­ri­name de vorming van een evenwichtig oordeel in de weg was gaan staan.

Al deze werkzaamheden hebben ongetwijfeld een obstakel bete­kend voor een gestadige ontwikkeling als literator. Het moet een prikkel voor hem geweest zijn om bij de presenta­tie van mijn boek Su­rinaamse schrijvers en dichters te lezen dat ik hem `kampioen­‑aan­kondiger van nieuwe romans’ noemde, want enkele dagen later belde hij me op en zei me dat zijn roman Tussen palmen en dijken zo goed als af was, maar dat hij hem niet zelf meer wilde uittikken, want dat hij dan weer alles zou gaan omwerken. En inderdaad ligt hier nu een stapel van 415 pagina’s proza en dat is nog maar de helft. Het is nu nog niet te overzien in hoeverre deze roman het ge­hele beeld van het schrijverschap van Benny Ooft kan beïnvloe­den. Op ons rust hoe dan ook de plicht om als het even kan deze roman het licht te geven. Natuurlijk zit er veel tragiek in het feit dat een schrijver zijn levenswerk nooit zelf in druk zal zien. Maar meer nog dan in zijn stoffelijk omhul­sel leeft een schrijver bij gratie van wat de lezers wordt geboden en uit respect voor deze Sranan­man in hart en nieren mag de lezers niets onthouden blijven van wat Benny Ooft nog voor hen in petto had.[1]

Weinig heeft Ooft in het Sranantongo geschreven. Ik besluit met een gedicht dat in Moetete nr. 2 verscheen en ik geef geen verta­ling, zodat wie het niet verstaat, gedwongen is, om in de geest van Benny Ooft, die andere Surinamers op te zoeken.

  SHÁNTIDEVI

    Mi no sabi joe
    ete
    soso leki wan fisioen
    mi e tjari joe
    na baka na grasi foe mi ai
    Ma mi sabi
    wan dé
    joe sa djompo kon na mi fesi
    dat mi sabi
    Mi sa dansi nanga joe
    pré
    bosi joe
    en safri mi singi
    sa kon moksi nanga na pingi
    foe na sitár
    ham tumse mohabat kar baithi


 [1]. Een fragment uit Tussen palmen en dijken verschenen on­der de titel `Morgen zullen we ver­der zien’ in de bloemlezing Hoor die tori! (In de Knipscheer, Amsterdam 1990). Maar waar ik in 1989 bang voor was, is gebeurd: de complete roman­ma­nu­scrip­ten van Ooft zijn duistere wegen gaan volgen en nog steeds niet ge­publiceerd! Gevreesd moet worden, gezien de omvang (kostbaar boek), de lastige kwestie van nabestaandenrechten en ook van de inmiddels toch wel gedateerde thematiek dat het boek nooit meer zal uitkomen.

[Dit stuk is een bewerking van een stuk dat verscheen in De geest van Waraku, 1993.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter