Beeldvorming en feiten over de contractarbeid van Javanen in Suriname
door Hariëtte Mingoen
Inleiding
Het herdenkingsjaar slavernijverleden is momenteel in volle gang. Voorafgaand aan de start op 1 juli 2023, werd het publiek overstelpt met artikelen, boeken, podcasts, debatten en festiviteiten die voornamelijk gingen over de trans-Atlantische slavernij en 150 jaar contractarbeid van Hindostanen. Mensen die niet bekend zijn met de geschiedenis van slavernij en contractarbeid in Suriname, kunnen hierdoor de verkeerde conclusie trekken dat het herdenkingsjaar slechts de Afro-Surinamers en Hindostanen aangaat en dat de twee historische gebeurtenissen exact na elkaar volgden. Zo werd het door de media en de betrokkenen zelf overgebracht.
Terwijl de Inheemsen en Marrons zich ook roeren, komen zij niet of nauwelijks boven dit mediageweld uit. Nog minder de Chinezen die in 1853, 10 jaar voor de afschaffing van de slavernij op Java werden geworven voor Suriname. De werving van voornamelijk Hakka Chinezen uit de provincie Guangdong in China kwam hierna op gang en ging door totdat in 1874 China een verbod instelde op contractmigratie waardoor een stop werd gezet op de aanvoer van Chinese arbeiders voor Suriname. Met andere woorden, de Chinezen gedenken dit jaar hun geschiedenis van 170 jaar aanwezigheid in Suriname. Dit wordt herdacht in Suriname en in Nederland in de beslotenheid van de eigen gemeenschap.
De Javaanse stem in dit herdenkingsjaar
Javanen herdenken ook elk jaar hun migratiegeschiedenis naar Suriname. Deze begon met de aankomst van de eerste contractarbeiders op 9 augustus 1890. Van de Javanen wordt vaak gezegd en geschreven dat zij zich niet laten horen en dat zij onzichtbaar zijn. Het beeld waarop deze constatering berust is onjuist. Wij laten ons wél horen, maar op een andere manier. Wij doen het met stille diplomatie, o.a. door een brief te schrijven aan Robbert Dijkgraaf, de coördinerend minister voor het herdenkingsjaar. Wij zijn daarop uitgenodigd voor gesprekken, eerst met zijn ambtenaren en later ook met hem. Wij hebben ook een brief gericht aan ABN/AMRO, de erven van de Nederlandsche Handel Maatschappij, om hen te attenderen op de sociale noden op voormalig suikerplantage Mariënburg, waar Hindostaanse, maar over nog een veel langere periode, Javaanse contractarbeiders voor de Maatschappij hebben gewerkt. Wij verzorgen lezingen op uitnodiging van maatschappelijke organisaties die herdenkingsinitiatieven organiseren en schrijven opiniestukken die zijn gepubliceerd in dagbladen. Wij nemen deel aan openbare gesprekken, expertbijeenkomsten, klankbordgroepen en denken o.a. mee over de reikwijdte van onderzoeken, criteria en voorwaarden voor subsidiemiddelen die door gemeente en het Rijk worden ingezet voor dit herdenkingsjaar. Zelf vragen wij ook subsidie voor initiatieven waarmee wij ons verhaal kunnen laten horen. Wij betuigen onze steun aan voorstellen en initiatieven die evenredige aandacht bepleiten voor contractarbeid tijdens het herdenkingsjaar slavernijverleden en wij zorgen ervoor dat onze eigen herdenkingstraditie opgemerkt wordt.
Stichting Herdenking Javaanse immigratie (STICHJI) is direct bij deze processen betrokken. De stichting zet zich al jaren in om het Javaans narratief een deel te laten worden van het collectief geheugen van Nederland. Denk maar aan het boek Stille Passanten, waarin de verhalen van ouderen die de reis van Nederlands-Indië naar Suriname hebben gemaakt, zijn verteld. In Migratie en cultureel erfgoed. Verhalen van Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland zijn de verhalen verteld van de generaties erna, die zich over deze landen verspreid hebben. Het boek Saoto, berkat en dawet. Een kijkje in de keuken van Javaans-Surinaamse warungs, vertelt het verhaal van Javaans-Surinaamse ondernemers die hun plaats in het culinaire domein van Nederland hebben veroverd. Met het project Javanen in de Polder zorgen wij ervoor dat migratie-en vestigingsverhalen worden gedocumenteerd. Ze worden duurzaam bewaard en tegelijkertijd toegankelijk gemaakt voor het publiek door ze te schenken aan archieven in Nederland. Zo zijn deze verhalen te vinden in het Brabants Historisch Informatie Centrum en in het Haags Gemeentearchief. Het streven is om het project ook in andere delen van Nederland uit te voeren.
Een andere manier om de kennis en het bewustzijn over ons narratief te vergroten, is door ons cultureel erfgoed te laten bijschrijven in de Immaterieel Erfgoedlijst van Nederland. Zo is de Javaanse gamelan die in Suriname is ontstaan en naar Nederland is meegenomen, bijgeschreven in oktober 2021. De bijschrijving is door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland officieel bekrachtigd in het Openluchtmuseum in Arnhem. Het Netwerk Surinaams-Javaanse Gamelan is in verschillende delen van het land vertegenwoordigd om onze gamelan bredere bekendheid te geven.
Op 9 augustus 2023 is het precies 133 jaar geleden dat de eerste contractarbeiders in Suriname aankwam. Dit herdenken wij op 13 augustus a.s. Dit artikel is bedoeld als bijdrage aan dit herdenkingsjaar.
Koloniale uitbuiting in de Oost en de doorwerking in de West
In publicaties over de Javanen van Suriname wordt niet expliciet een verband gelegd tussen de koloniale bejegening van Javanen in Nederlands-Indië en in Suriname. De manier waarop de Javaanse contractarbeiders in Suriname behandeld zijn, staat in het verlengde van het kolonialisme in Nederlands-Indië. De inwoners van het eilandenrijk dat geclaimd werd als ‘Nederlands-Indië’ werden aangeduid als ‘inlanders’. Zij behoorden tot de onderste laag in de sociale hiërarchie van Nederlands-Indië, met in de toplaag de witte Europeanen en in de middenlaag de Indo-Europeanen, Chinezen en Arabieren.
Op de Javanen werd neergekeken. Het beeld dat van hen werd geschetst in koloniale geschriften is, dat ze dom, passief, indolent, lui, niet rationeel, niet vooruitstrevend zijn, geen economisch besef hebben, spilziek zijn, van dobbelen en van snoepen houden. Het laatste het liefst van het eten dat ze zelf maken en in de warungs verkopen. Ze houden daarom nooit geld over of komen steeds geld tekort. Geschriften die dit beeld van de Javaan schetsen, kan eenieder die er belangstelling voor heeft, gemakkelijk vinden met de zoekfaciliteit Delpher van de Koninklijke Bibliotheek. Dit geeft toegang tot duizenden boeken en krantenberichten over Nederlands-Indië. Deze beeldvorming werd naar Suriname overgebracht en daar voortgezet. Het waren immers dezelfde kolonialen in de Oost die in Suriname bestuurlijke verantwoordelijkheid hadden en vermogens bezaten. Dit is hét belangrijkste verschil tussen de contractarbeid van Hindostanen (Brits-Indische immigranten) en de contractarbeid van Javanen.
De Nederlanders kenden de Brits-Indische immigranten niet. In Suriname maakten zij pas kennis met deze groep contractarbeiders. Zij vielen in Brits-Indië onder de heerschappij van het Britse rijk. Voor hen was in Suriname bescherming gegarandeerd door de Britse Consul-Generaal die erop toezag dat ze goed behandeld werden door de Nederlanders. De Javanen werden niet beschermd. Ook genoten zij geen speciale behandeling van de Nederlanders. Zij waren immers de ‘eigen’ inlanders die zij naar believen net zoals in Nederlands-Indië konden uitbuiten. Deze expliciete uitbuiting van burgers (voorheen van slaven en horigen) pasten de Nederlanders in Indië toe tijdens het Cultuurstelsel dat duurde van 1830-1870. Voor winstgevende producten zoals koffie, bleef het stelsel langer van kracht, tot wel het begin van de twintigste eeuw.
Het Cultuurstelsel hield in dat de Javaanse boeren verplicht werden om op een vijfde deel van hun grond de winstgevende handelsproducten indigo, thee, suiker, tabak, maar bovenal koffie voor de Europese markt te verbouwen. Deze producten werden door de Nederlandse Handel Maatschappij (NHM) in Europa verhandeld. De NHM werd in 1824 opgericht door Koning Willem I die zelf de grootste aandeelhouder was. Als de Javaanse boeren geen geschikte grond hadden, moesten zij ter vervanging 66 dagen per jaar gratis voor het gouvernement werken. Deze zogenoemde ‘herendiensten’ vonden plaats onder slavernijomstandigheden. Het systeem werd misbruikt. Inlandse vorsten kregen zogenoemde cultuurprocenten. Zij kregen meer uitbetaald als hun gebied meer opbracht. Dit leidde tot sterke uitbuiting van de inheemse bevolking, niet alleen door het gouvernement, maar ook door de inlandse vorsten en corrupte Europese ambtenaren die misbruik maakten van de herendiensten. In 1850 werd op veel plaatsen op Java, als gevolg van het Cultuurstelsel, hongersnood geleden. De Javaanse boeren die voor zichzelf onvoldoende voedsel verbouwden, stierven aan de gevolgen van ondervoeding en slechte werkomstandigheden. Tijdens het hoogtepunt in 1840 vielen meer dan 1,1 miljoen mensen onder dit stelsel (Zwart et al. 2021). Met het batig saldo uit dit stelsel is onder andere het spoorwegennet in Nederland aangelegd en zijn de schulden en verliezen opgelopen tijdens de Javaoorlog vereffend. Bij de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 zijn de slavenhouders met deze inkomsten gecompenseerd voor de slaven die zij de vrijheid moesten schenken (Mingoen & Patmo 2023).
Na het Cultuurstelsel volgde de invoering van de Koelieordonnantie. Deze ordonnantie werd in werking gesteld toen in Nederlands-Indië de landbouw werd vrijgegeven voor particuliere investeringen. De Koelieordonnantie was bedoeld om werving van goedkope arbeid voor de particuliere ondernemingen, vooral op Sumatra, mogelijk te maken. De poenale sanctie die deel uitmaakte van de Koelieordonnantie werd ingevoerd als instrument voor de planters om de arbeiders disciplinaire straffen te kunnen opleggen. Het is overduidelijk dat deze sanctie is gebaseerd op het beeld dat de Nederlandse kolonialen hadden van de ‘luie en onbetrouwbare’ inlanders. De straffen waren niet mis. Er zijn bewijzen dat in Deli, op het eiland Sumatra de arbeiders werden uitgebuit, mishandeld en soms gemarteld (Dohmen 2023). De poenale sanctie werd ook van toepassing verklaard op de contractarbeid in Suriname tot de afschaffing in 1931.
In 1890 werden Javanen geworven voor Suriname. Het is niet onwaarschijnlijk dat de eerste lichtingen Javaanse contractarbeiders de kinderen en kleinkinderen waren van de Javanen die de ellende van het Cultuurstelsel en de Koelieordonnantie hebben ondervonden. Zij hebben naar alle waarschijnlijkheid als kinderen en als jonge mannen en vrouwen geleden onder de hongersnood en armoede die hun ouders en grootouders hadden getroffen. Als arme werkzoekenden zijn zij ten prooi gevallen aan de wervers die hun zoete verhalen voorlegden over tanah sabrang, een land overzee, waar ze goed geld konden verdienen.
Het zijn de inlanders, waaronder hun (voor)ouders, op wie neerbuigend werd neergekeken, die voor de rijkdommen en welvaart van Nederland hebben gezorgd. De negatieve beeldvorming over hen werkte door in de werving, de verscheping en de behandeling van Javaanse contractarbeiders in Suriname. Kritische berichtgeving in Nederlands-Indië over de behandeling van de Javaanse contractarbeiders in Suriname, die onder meer werden opgetekend van de contractarbeiders die na hun contract terugkeerden, leidde ertoe dat enkele onderzoeken werden ingesteld. De aanbevelingen werden echter niet opgevolgd of werden niet openbaar gemaakt omdat men vreesde dat de aanvoer van contractarbeiders in gevaar zou komen. Het ‘Rapport omtrent den toestand van de Javanen in Suriname’ dat Herman van Vleuten in 1909 uitbracht, is zo’n voorbeeld. Het rapport werd pas in 1990 openbaar gemaakt door Rosemarijn Hoefte in de publicatie De betovering verbroken. De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport- Van Vleuten. Het is overduidelijk dat voor het koloniaal bestuur de economische belangen belangrijker waren dan het welzijn van de arbeiders.
De werving
In eerste instantie werd de werving overgelaten aan particulieren. Het koloniaal bestuur nam niet de moeite om regels en voorschriften in te stellen, die op toepassing konden worden gecontroleerd. De eerdergenoemde particuliere onderneming NHM kreeg toestemming om te werven terwijl het koloniaal bestuur in Nederlands-Indië niet onvoorwaardelijk achter de werving voor Suriname stond. De werving voor de eigen ondernemingen in Deli, Sumatra had immers prioriteit, evenals de werving voor het Nederlands-Indische leger. In feite concurreerde de werving voor Suriname met deze belangen, hoewel de migratie van contractarbeiders naar Suriname slechts een klein percentage was van de totale stroom van contractarbeiders. Het aantal dat Deli als bestemming had was vele malen groter. Deli bood de contractanten bepaalde voordelen. Het lag dichter bij Java en de contractanten tekenden voor drie jaar, in plaats van de vijf jaar voor Suriname.
Doordat er geen regels waren, konden de tussenpersonen en handlangers die voor de NHM erop uit gingen om mensen te werven, doen wat ze wilden om zoveel mogelijk mensen te werven. Voor elke persoon die een werver inbracht, werd tussen de 40 en 50 gulden betaald. In hun eigen belang stelden de wervers de situatie rooskleuriger voor dan de werkelijkheid. Het feit dat een maandenlange zeereis moest worden gemaakt en dat contractbreuk zwaar werd afgestraft, verzwegen zij. De wervingspraktijken gaven aanleiding tot willekeur, omkoping, zwendel en mensenhandel en niemand die daarvoor ter verantwoording kon worden geroepen of werd gestraft (Ismaël 1949).
De overtocht van de Javanen
Nederland had zich bij de verscheping van Brits-Indiërs naar Suriname verplicht aan de eisen en de voorschriften die door de Britse autoriteiten werden gesteld. Zo waren er eisen over het aantal vierkante meters per persoon, de slaapgelegenheid, aparte ruimten voor mannen en vrouwen, sanitaire voorzieningen, koeling van etenswaren, zoetwatervoorziening enzovoort. Nederland had deze regels en voorschriften kunnen overnemen voor het vervoer van de Javanen. Dat werd echter nagelaten, vermoedelijk om financiële redenen (Meijerman 2010). Het moest vooral niet te veel kosten en het waren toch maar de eigen inlanders. Nederland koos ervoor om schepen in te zetten, die niet alle geschikt waren voor personentransport over een lange afstand. Dit liep niet altijd goed af. De rampspoedvaart met ‘De Voorwaarts’ in 1894 is algemeen bekend. Het was een rechtstreekse vaart naar Suriname, zonder tussenstop in Nederland. Bij aankomst in Suriname waren van de 614 passagiers, 582 nog in leven. 32 stierven tijdens de reis. Van de overlevenden werden 250 direct bij aankomst opgenomen in het Militair Hospitaal. Van hen lieten 33 het leven.
Volgens de bronnen was het schip niet bedoeld voor personenvervoer. Het was bovendien overbelast. De sanitaire voorzieningen waren onvoldoende. Slechts twee latrines voor de 402 mannelijke passagiers en één voor de vrouwen, met als gevolg dat de passagiers hun behoeften deden in ruimten waar het niet hoorde, zoals de proviandruimte. De boot was slecht geventileerd, er trad voedselbederf op en er was een tekort aan schoon drinkwater, medicijnen en medische apparatuur. De scheepsarts bleek bovendien niet opgewassen te zijn tegen zijn taak. Niemand die de verantwoordelijkheid nam, niet de NHM, niet de scheepvaartmaatschappij, niet de gezagvoerder, niet de scheepsarts. Dus niemand die strafrechtelijk werd vervolgd.
Tot 1914 werd het vervoer van Javanen in twee etappen gedaan. Er werd een tussenstop gemaakt in Amsterdam om vervolgens na een week of twee de reis voort te zetten naar Suriname. De transporten uit Nederlands-Indië werden uitgevoerd door de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamse Lloyd; het traject Amsterdam-Suriname door de Koninklijke Maildienst.
De Javanen werden niet toegerust om de koude weersomstandigheden in Europa te trotseren. Geen warme kleding en ook geen schoeisel. In Nederland verschenen krantenberichten over hun wandelingen door Amsterdam met dunne batikkleding op blote voeten. In de berichten werd ook een beeld gegeven van de opvang in Amsterdam (Mingoen 2021). Het is niet verwonderlijk dat de contractanten mede door grote klimatologische verschillen tijdens de reis, ziek aankwamen in Suriname. Het percentage zieken bij aankomst lag veel hoger dan bij de Hindostanen, tot wel 40% van elke lichting contractanten. Ismaël (1949) vermeldt in zijn proefschrift dat de hoge cijfers aanhielden over de hele periode van de contractmigratie. Van Vleuten had in zijn rapport van 1909 onder meer voorgesteld om de overscheping niet in Amsterdam maar op een zuidelijker gelegen havenplaats te laten plaatsvinden. Hij doelde op Funchal op het eiland Madeira. Hiermee zou de duur van de reis aanmerkelijk worden verkort en dus ook de periode dat de Javanen buiten de keerkringen moesten doorbrengen (Hoefte 1990: 55, 65)
J. van Vollenhoven, die in 1911 door het koloniaal bestuur werd gevraagd om onderzoek te doen naar de praktijk van de werving, onderschreef de bevinding van Van Vleuten. Hij noemde onder meer de lange wachttijd tot wel drie-en-een-halve maand in de depots die broedplaatsen waren van ziektes door de onhygiënische omstandigheden. Bovendien werd de toch al lange reistijd met een tussenstop in Amsterdam aanmerkelijk verlengd en het verblijf in Amsterdam in een ruimte met weinig bewegingsvrijheid werd niet bevorderlijk bevonden voor het welbevinden van de contractanten. Van Vollenhoven gaf ook aan dat de wervingspraktijk in veel opzichten tekortschoot. Men hield zich niet strikt aan de medische controles wat mogelijk de verklaring was voor de hoge aantallen zieken bij aankomst (Ismaël 1949).
De beeldvorming en behandeling in Suriname
De eerste 44 Javanen kwamen op 9 augustus 1890 in Suriname aan. Drie maanden erna verscheen een bericht in het Algemeen Handelschblad op 25 december 1890 dat als volgt luidde: ‘Verleden zomer zijn gelijk bekend is, voor het eerst Javaanse arbeiders naar Suriname gezonden. Zij zijn daar bij de Nederlandse Handels Maatschappij in dienst en worden voor den veldarbeid gebruikt. Naar een particulier bericht naar den Haarlemmer Courant meldt, ziet men er voorlopig van deze nieuwe arbeidskrachten nog niet veel heil. Deze Javanen zijn buitengewoon lui, willen haast niets doen, zodat men met zachtheid niet ver bij hen komt.’ In hetzelfde artikel wordt gemeld dat de minister van Koloniën in de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling een ander geluid liet horen. Hij sprak tevredenheid uit over de proef die ‘bevredigende uitkomsten’ laat zien.
Het krantenbericht toont aan dat de negatieve beeldvorming de Javanen tot in Suriname heeft gevolgd. Een particuliere bron die verder niet werd genoemd, werd door de journalist en de krant betrouwbaar gevonden om de Javanen in een negatief daglicht te plaatsen. Het getuigt van tendentieuze journalistiek, omdat het bericht werd geplaatst als inleidende tekst bij de informatie die de minister van Koloniën bracht aan de Kamer.
De Javanen kwamen als laatste contractarbeiders in Suriname aan op het moment dat de economie leed onder de achteruitgang van de belangrijkste plantageculturen, te weten: suiker, koffie en cacao. De suikercultuur liep terug vanaf de afschaffing van de slavernij in 1863; de cacaocultuur was een aflopende zaak in 1895 en de koffiecultuur in 1898. Terwijl de aanvoer van Hindostaanse contractarbeiders al in 1916 was stopgezet, ging die van de Javanen nog lang door onder deze ongunstige economische omstandigheden. Hoe het de Javanen onder deze omstandigheden verging is niet moeilijk te raden. Ismaël (1949) schrijft over ’benauwende omstandigheden’. Armoede was een reëel probleem. De contractanten verdienden lang niet de voorgehouden lonen door allerlei factoren, waaronder hun zwakke gezondheid en de zwaarte van de taken die ze onmogelijk konden afkrijgen binnen de afgesproken tijd. Daardoor kregen ze aanzienlijk minder of helemaal niet betaald.
Van Vleuten beschrijft in 1909 een treurig beeld van het huiselijk leven van de Javanen dat getuigde van grote armoede (Hoefte 1990). Ook Rudolf van Lier (1977) schreef over slechte behandeling die zich manifesteerde in onder andere armoedige behuizing en sanitaire voorzieningen, bovendien ook harde en onrechtmatige behandeling door opzichters en plantageleiding en geringe mogelijkheden voor recreatie. Hoe zorgelijk de omstandigheden waren, beschrijft ook Paul Mangoenkarso (2001). Hij zocht uit wat geworden was van de 94 Javanen die in 1890, het eerste jaar van de contractarbeid, in Suriname aankwamen. 44 van de 94 contractarbeiders bleken in Suriname te zijn gestorven, waarvan 8 reeds tijdens de eerste contractperiode, m.a.w. binnen de eerste vijf jaar dat ze in Suriname verbleven. 13 stierven gedurende de tweede contractperiode en de anderen enkele jaren later. Deze contractanten waren bij aankomst 15 tot 30 jaar oud. De oudste van de overledenen bleek niet ouder te zijn geworden dan 41.
Twee decennia later bleek de situatie niet te zijn veranderd. Met zijn overzichten van ziekten waaraan mensen in Suriname leden, en van sterftecijfers gaf de arts P.H.J Lampe (1927, 1933) een beeld van de zorgelijke omstandigheden onder de Javanen. Hij toonde aan dat de sterfte op jonge leeftijd onder de Javanen heel hoog was en dat het percentage doodgeboren baby’s veel hoger lag dan bij de Hindostanen. Ter illustratie: in 1924 en 1925 overleden in de districten 466 Javanen in de gemiddelde leeftijd van 20,17 jaar; in Paramaribo stierven in dezelfde periode 125 Javanen in de gemiddelde leeftijd van 35,67 jaar. Het aantal mannen dat in 1924 in de districten overleed, was 152 op een gemiddelde leeftijd van 22,48 jaar. Voor vrouwen was het aantal overledenen 102 op een gemiddelde leeftijd van 16,09 jaar. In hetzelfde jaar stierven in Paramaribo 34 mannen in de gemiddelde leeftijd van 39,50 jaar tegenover 22 vrouwen, bij wie de gemiddelde leeftijd 35,05 was.
De slechte hygiënische omstandigheden in Suriname van die tijd en ziekten zoals malaria, nefritis en venerische ziekten, waaraan de zwangere vrouwen leden, leidden tot een groot aantal doodgeboren baby’s. Ondervoeding was van grote invloed op de weerstand van moeder en kind. Levendgeborenen maakten weinig kans op overleven en de kindersterfte was daarom ook heel hoog. Het is niet verwonderlijk dat Lampe de noodkreet slaakte om wat aan de situatie van de Javanen te doen en bij voorkeur maatregelen te treffen voor verbeterde hygiënische omstandigheden, om te beginnen bij de werving.
Ook onderlinge stereotyperingen
In Suriname waren de voorzieningen die moeten bijdragen aan een prettige leefomgeving en een goede gezondheid erg slecht of ontbraken geheel. Uit het volgende voorbeeld blijkt hoe de negatieve beeldvorming ook hier een rol speelde. Een aanmerkelijk deel van de Surinaamse bevolking leed aan anchylostomiasis of mijnwormziekte. Mensen raken besmet als ze op blote voeten lopen op uitwerpselen waarin de larven van de mijnworm zich bevinden. Deze dringen via de huid of via de mond (bijvoorbeeld door ongewassen fruit) het lichaam binnen en bereiken uiteindelijk de dunne darmen waar ze zich ontwikkelen tot wormen die zich nestelen in de darmwand. Daar zuigen ze bloed op. Deze wormen leggen weer eieren die met de menselijke ontlasting het lichaam verlaten en de larven die ontstaan besmetten opnieuw andere mensen. Het opzuigen door de wormen van bloed veroorzaakt bloedarmoede dat een verzwakkende uitwerking op het lichaam heeft. Artsen wezen erop dat de ziekte de oorzaak was van de vermeende ‘luiheid’ onder de arbeiders. Daarom werd anchylostomiasis ook wel de ‘germ of laziness’ (de kiem van luiheid) genoemd.
De besmettingen namen grote proporties aan en de Rockefeller Foundation kwam in 1915 Suriname te hulp om de ziekte te bestrijden. Dat deed zij onder andere op plantage Mariënburg. Een belangrijk element van het project bestond uit preventie in de vorm van het bouwen van latrines. De correcte verwijdering van menselijk afval was immers essentieel om de ziekte te bestrijden. De plantageleiding bleek hier echter niet ontvankelijk voor. Het zou te veel kosten en bij voorbaat ook kansloos zijn. De toenmalige chirurg-generaal van Suriname, tevens de leider van de bestrijdingscampagne, was van mening dat de Javanen en alle andere niet-Europese bevolkingsgroepen bekend stonden als ‘vies’ en ‘onhygiënisch’. Deze woorden citeert Hoefte (2014) uit een NHM-verslag van 28 augustus 1918. In een voetnoot schrijft zij ook het volgende: ’According to the management, the main problem was that the “Javanese, Negroes and especially British Indians are not clean” (NHM, 5 Sep. 1915). In addition, the directors expected religious obstacles’.
Hoefte lijkt deze beeldvorming te willen relativeren door te stellen dat stereotypering in die tijd heel normaal was en ze vermeldt de stereotyperingen van de Javanen over de Hindostanen en Creolen. Javanen stereotypeerden de Afro-Surinamers als ruw, grof en luidruchtig, terwijl de Hindostanen werden gelabeld als hardwerkend maar zuinig, sluw, bloeddorstig en wraakzuchtig. Voor haar betoog was deze vermelding niet nodig, maar het is goed om het verschil te duiden. De stereotypering van het koloniaal management getuigt van een grondhouding die leidt tot ongelijke behandeling en uitsluiting. De onderlinge beeldvorming van de etnische groepen geeft aan hoe ze elkaar ervaren en is van belang bij het aangaan van onderlinge contacten. Als je weet dat een Hindostaan sluw is, dan dien je extra waakzaam te zijn bij het aangaan van een deal. Als je weet dat een Afro-Surinamer luidruchtig is, vermijd je hem liever als je er niet van gediend bent. Voor de evenwichtigheid had Hoefte de stereotyperingen en sentimenten van de andere groepen over de Javanen moeten benoemen. Die waren er namelijk ook. Justus van der Kroef noemde in 1951 de sentimenten die vooral onder de Creoolse Surinamers, die zich identificeerden met de witte elite, leefden. Zo werden de gevoelens over de Javanen uitgedrukt in ‘lau lau Japanesi en saka saka Japanesi ’.
Deze houding van de Creoolse Surinamers moet in de context worden gezien van de veranderde machtsrelaties in Suriname bij de komst van contractarbeiders. De witte Europeanen en de Creolen vormden in de nieuwe orde de dominante meerderheid, de contractarbeiders de minderheid. De contractarbeiders werden beschouwd als de ‘nieuwe slaven’, omdat zij het werk van de slaven overnamen (Speckmann 1963). Ze waren geen vrije mensen; ze waren gebonden aan een contract. Hun status en positie was dezelfde als van de Creolen ten tijde van de slavernij. In de onderlinge verhoudingen en interacties was dit duidelijk merkbaar (Suparlan 1995). De Hindostanen die tot 1927 Britse onderdanen waren, genoten enigszins bescherming via de Britse consul-generaal. De Javanen daarentegen werden helemaal niet beschermd. Misbruik en uitbuiting van de Javanen was niet ongewoon (Kruijer 1953: 73-80; Ismaël 1950-1951; Van der Kroef 1951).
Met de watervoorziening op Mariënburg was het ook treurig gesteld. De plantagebewoners moesten regenwater in tonnen opvangen om in hun dagelijkse watervoorziening te voldoen. Har van Fulpen (2021: 38) die put uit de herinneringen van een arbeider die in 1922 op Mariënburg werd tewerkgesteld, noteert: ‘De vloeren zijn van aarde (…). Er is in huis constant overlast van ongedierte (…) In huis is geen wc en geen badgelegenheid. Er is buiten een gezamenlijke wc, niet veel meer dan een hokje en een ton, of een gat in de grond’. Zij die Mariënburg kennen of op Mariënburg hebben gewoond zullen zich ongetwijfeld ook de tingi gotro (stinkende goot) herinneren. In de goot werd het water van de fabriek met afval geloosd met als gevolg een enorme stank die de inwoners moesten inademen. In vergelijking met de Hindostaanse contractarbeiders voor wie de Britse autoriteiten goede behandeling en verbetering van de gezondheidszorg eisten, kwam niemand op voor de Javaanse arbeiders. De gezondheidsmaatregelen die op de plantages getroffen werden voor de Hindostanen stopten met hun vertrek van de plantages. Op Mariënburg bijvoorbeeld bestond in 1911-1915 49% van de arbeiders uit Javanen; in de volgende vijf jaren steeg dit percentage naar 66% en in de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw lag het gemiddelde boven 90%, aldus Hoefte (2014). In vergelijking met andere plantages kwam Mariënburg er nog goed vanaf omdat daar een hospitaal werd gebouwd (Hallewas1981)
Javanen werden bewust op de plantages gehouden
Als laatste groep contractarbeiders werden de Javanen lang vastgehouden op de plantages. Bewust werden voor hen speciale vestigingsplaatsen ingericht op verlaten plantages of in de nabijheid van nog actieve plantages om te dienen als arbeidsreservoir. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij veel later dan de Hindostanen deelnamen aan onderwijs en politiek. De urbanisatie van Javanen uit de ver gelegen plantages naar districtshoofdplaatsen en naar Paramaribo heeft pas in de jaren 60 een vlucht genomen. Een uitzondering vormde de groep arbeiders die speciaal werd geworven om als arbeiders te werken bij de bauxietontginning op Moengo. Zij genoten betere lonen en secundaire voorzieningen die golden bij de bauxietondernemingen. Hoewel ook hier een onderscheid in rang, stand en kleur van toepassing was, konden deze Javanen hun kinderen voortgezet onderwijs laten volgen in Paramaribo. Zo hebben zij zich onderscheiden van de Javanen die op de plantages landarbeiders en kleinlandbouwers zijn gebleven. De arbeiders van de bauxietmaatschappijen werden gezien als geslaagde personen. Naar hen werd opgekeken. Zij gedroegen zich op hun beurt elitair ten opzichte van de plattelands Javanen.
Blijvende heimwee naar Java
Er zijn Javanen die de gedachte om ooit terug te gaan naar Java lang hebben gekoesterd. Om velerlei redenen is dit niet verwonderlijk. Hun verblijf in Suriname zou immers tijdelijk zijn. De geregisseerde verplaatsing van Javanen duurde 49 jaar. Met 96 scheepstransporten werden bijna 33.000 Javanen overgebracht naar Suriname. Erg veel in vergelijking met de 22 schepen waarmee de Javanen tijdens de periode van de contractarbeid werden gerepatrieerd naar Java. Het is niet uitgesloten dat veel Javanen naar Java terug hebben willen keren, maar dat om velerlei redenen niet konden. Zo zijn velen noodgedwongen gebleven omdat er geen schip klaar lag om hen terug te brengen. Arbeiders moesten hun woningen direct verlaten om plaats te maken voor nieuwe lichtingen contractarbeiders. Voor hen stond er niets anders op dan bij te tekenen. Waar moesten ze verblijven en waar moesten ze van eten als zij niet de garantie hadden dat er een schip zou gaan?
Voor veel arbeiders werd uitstel noodgedwongen afstel. Er zullen ongetwijfeld ook velen zijn geweest die hadden bijgetekend omdat ze nog niet genoeg gespaard hadden om te vertrekken. Maar ook omdat ze voor het leven en werken onder een contract op de plantage verkozen boven een onzeker bestaan. Er zijn gevallen bekend van contractarbeiders die meerdere malen hebben bijgetekend om uiteindelijk. wanneer de mogelijkheid zich voordeed, alsnog te vertrekken.
Deze onzekere omstandigheden rond de repatriëring waren onder meer voedingsbodem voor het willen volgen van Anton de Kom. Anton de Kom woonde in Nederland en was actief in de linkse beweging en in het verzet. Begin januari 1933 keerde hij terug naar Suriname omdat zijn moeder op sterven lag. Hij organiseerde vergaderingen op het erf van zijn vader aan de Pontewerfstraat in Paramaribo. Met name Javaanse arbeiders raakten in zijn ban, niet zozeer om zijn linkse ideeën als wel om het gerucht dat De Kom voor een boot zou zorgen om hen kosteloos naar Java terug te brengen. Steeds meer Javanen en anderen zochten hem op. Het koloniale bestuur werd er zenuwachtig van en liet De Kom arresteren toen hij aan het hoofd van een stoet van zeker 3.000 mensen naar de ambtswoning van de gouverneur liep. De grote confrontatie was op 7 februari 1933. Duizenden mensen, waaronder veel Javanen uit de districten, verzamelden zich in de stad om zijn vrijlating te eisen. De politie opende het vuur en er vielen 2 doden en 22 gewonden, waaronder 8 Creolen, 8 Javanen en 6 Hindostanen.
De periode van de contractarbeid eindigde in 1930. Tot en met 1939 werden mensen overgebracht als zogenaamde vrije immigranten. Dat is te herleiden aan de letters VI voor hun contractcode. De repatriëringen eindigden in 1940 omdat WO II verdere repatriëringen onmogelijk maakte. In 1947 werd alsnog een repatriëring mogelijk gemaakt. Het Surinaams verslag van 1948 meldde dat op 23 September 1947 met het motorschip ‘Tabian’ van de N.V. Stoomvaart Maatschappij Nederland, 756 Indonesische immigranten zijn teruggevoerd, t.w. 259 mannen, 247 vrouwen, 125 jongens en 125 meisjes, onder wie 7 mannen, 5 vrouwen en 2 meisjes, die zelf hun passage hebben betaald. Op de reis naar Indonesië, welke langs het Suezkanaal liep, vielen 2 sterfgevallen en 1 geboorte voor. De tijd, gedurende welke de gerepatrieerden in Suriname zijn geweest, verschilt van 8 tot 34 jaren’ (Surinaams verslag 1948). Interessant aan dit verslag is dat niet ‘Nederlands-Indië’, maar ‘Indonesië’ als bestemming is genoemd. Het land had immers de onafhankelijkheid geproclameerd op 17 augustus 1945, dat tot de dag van vandaag door Nederland niet juridisch is erkend. Evenzeer interessant is de informatie dat het aantal jaren dat de gerepatrieerden in Suriname verbleven 8 tot 34 jaren was. Dit is een indicatie dat er repatrianten waren die na een relatief lang verblijf alsnog hebben gekozen om Suriname te verlaten. Dat slechts 9 passagiers de overtocht zelf hebben betaald, doet vermoeden dat veel repatrianten her-contracten hebben gesloten waardoor zij het recht op vrije terugkeer behielden.
Groeiend zelfbewustzijn
De onafhankelijkheid van Indonesië is een belangrijke pull factor geweest om terug te keren. Het nieuws over de onafhankelijkheidsstrijd en de nationalistische bewegingen in het land werden in Suriname goed gevolgd. De lichtingen contractmigranten hebben ongetwijfeld de sentimenten bewust meegekregen. Reeds in 1912 werd de Partai Indonesia opgericht met als doel een onafhankelijk Indonesië. Om tegemoet te komen aan de wensen werd in 1918 de Volksraad opgericht. Deze volksvertegenwoordiging stelde echter weinig voor, mede door de controle en repressie vanuit het koloniaal bestuur. Zware beperkingen werden opgelegd aan de vrijheid van samenscholing, vrijheid van spraak en vrijheid in geschrifte. De geest was echter al uit de fles en deze beperkingen konden daar geen einde aan maken. In 1925 werd Mohammed Hatta, toen nog student in Nederland, voorzitter van de Indonesische Vereniging, die voorheen de Indische Vereeniging genoemd werd. De naamsverandering stond symbool voor Indonesië, de nieuwe natie. Uiteindelijk werd de naam veranderd in het Indonesisch, Perhimpoenan Indonesia. In hun blad Indonesia Merdeka, Indonesië Vrij, gaf Hatta aan dat de weg naar vrijheid voor Indonesië lag in non-coöperatie en massa-actie. Iedere samenwerking met Nederland en deelname aan koloniale instituties werd principieel afgewezen. In 1927 richtte Soekarno met anderen de Partai Nasional op. Later zou Hatta met Soekarno samenwerken en ook samen de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 proclameren.
Ook in Suriname was sprake van een groeiend zelfbewustzijn. De Javanen begonnen voor hun belangen op te komen. In eerste instantie door met Hindostanen politieke partijen op te richten. In 1946 werd de Moeslim Partij opgericht in een poging om Hindostanen en Javanen op godsdienstige basis te bundelen. De partij had een geringe aanhang onder de Hindostaanse moslims, tegenover de circa 400 Javanen die als leden waren ingeschreven. De geringe aanhang vanuit de Hindostaanse moslims zou te maken hebben met het feit dat de partij als een kliekje van de familie Karamat Ali werd gezien (Breunissen 2001: 30). De Javanen verlieten de partij na een intern conflict. In 1947 kwam een tweede poging om de Javanen en Hindostanen in één partij onder te brengen. Deze Hindostaans-Javaanse Politieke Partij werd echter gedomineerd door hindoe Hindostanen, in wie de moslim Javanen zich weinig herkenden.
In hetzelfde jaar presenteerde de Persatuan Indonesia, onder leiding van Iding Soemita zich. Deze werd in 1949 omgedoopt tot Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI)- Verenigde Indonesische Boeren. In hetzelfde jaar werd de Pergerekan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) – de Beweging van de Indonesische Bevolking in Suriname – opgericht, met Salikin Hardjo als leider. Hardjo, zoon van een contractarbeider, kwam in 1920 op 9-jarige leeftijd met zijn ouders naar Suriname. Met hen 770 passagiers. Zijn kracht was dat hij kon schrijven en met zijn scherpe artikelen die in de lokale kranten werden gepubliceerd, oogstte hij veel aandacht. Klaas Breunissen schrijft in zijn boek dat Hardjo uiting gaf aan het groeiend ongenoegen onder de Javanen over de onheuse behandeling door de overheid en haalde daarbij diverse voorbeelden aan. Hij wees op het steeds sterker wordend verlangen om terug te keren. Het ging volgens hem om twee groepen. De ene groep bestond uit Javanen die hun formele recht op terugkeer hadden verloren, maar niettemin van de overheid financiële steun voor hun terugkeer verlangden. De andere betrof ex-contractanten voor wie de overheid het recht op terugkeer nog moest inlossen.
De Tweede Wereldoorlog had terugkeer onmogelijk gemaakt, maar nadat de verbindingen weer waren hersteld zou de overheid alsnog een schip kunnen charteren (Breunissen 2001: 32-33). Dat de overheid niet betrouwbaar was, bleek uit verschillende voorvallen waarbij personen voor hun recht opkwamen, zoals Soedijono Soeriwisastro. Hij was tolk en werd overgeplaatst naar een minder actieve functie in het Centraal Archief, omdat hij in een brief aan de gouverneur had gevraagd wanneer hij en de zijnen eindelijk zouden kunnen terugkeren. In plaats van een fatsoenlijk antwoord op zijn redelijke vraag, werd hij uit zijn functie als tolk ontheven.
Oriëntatiebezoeken vanuit Suriname naar Indonesië
KTPI en PBIS waren elkaars rivalen. Beide wilden de achtergestelde Javaan een stem geven in de samenleving en in het parlement, maar er was een groot verschil in leiderschapsstijl, oriëntatie, en taalvaardigheid. De KTPI appelleerde aan traditionele Javaanse waarden, gebruiken en tradities. De PBIS was tegen overdadige uitingen van deze tradities en gebruiken die teveel geld kostten, maar geen maatschappelijke vooruitgang brachten. Ondanks het streven van PBIS om de maatschappelijke positie van de Javanen in Suriname te verbeteren, leefde onder de leden een sterk verlangen om terug te keren naar Indonesië. Dit leidde tot het besluit om de stichting Yayasan Tanah Air (Stichting Vaderland) in het leven te roepen, ‘met het doel, bij genoegzame deelname, in georganiseerd verband, gelegenheid te scheppen voor terugkeer naar Indonesië, teneinde aldaar op een door de Indonesische regering aan te wijzen plaats, eiland of streek een coöperatief landbouwbedrijf uit te oefenen’ (Breunissen 2001: 56). Via tussenkomst van de eerste officiële vertegenwoordiger van de Republiek Indonesië in Suriname, Raden Soedarto Hadinoto, vonden twee oriëntatiebezoeken plaats.
De Indonesische vertegenwoordiger werkte eraan mee omdat hij het belangrijk vond dat de Javanen zich persoonlijk zouden informeren over de situatie in Indonesië. De eerste delegatie vertrok op 27 december 1951 naar Indonesië waar zij tweemaal ontvangen werden door president Soekarno, die liet blijken verheugd te zijn dat de Indonesiërs uit Suriname naar het vaderland wensten terug te keren. Hij maakte wel duidelijk dat de Indonesische regering in de omstandigheden van toen weinig steun kon geven en adviseerde de betrokkenen zelf voldoende kapitaal te vormen om in Indonesië te beginnen. De definitieve toewijzing van land door de Indonesische autoriteiten kwam pas na een tweede bezoek van het stichtingsbestuur in maart 1953. In een concreet repatriëringsvoorstel en verzoekschrift dat werd ingediend via het Indonesisch Commissariaat, werd gevraagd om toelating tot Indonesië en een stuk grond van 2500 hectare buiten Java voor het stichten van een dorp en het beoefenen van landbouw, hulp bij het transport vanaf de haven, de bouw van voorlopige huisvesting en financiële kredietmogelijkheden. De vertegenwoordigers spraken bij deze tweede gelegenheid wederom met president Soekarno. De toewijzing van het gevraagde werd bekrachtigd op 25 april 1953 (Breunissen 2001: 63-64).
Vertrek naar Indonesië in 1954
Zo vertrok, na deze nauwgezette voorbereiding, op 5 januari 1954 de Langkoeas met aan boord: 368 volwassenen (leeftijd 50-70 jaar) geboren in Nederlands-Indië; 247 volwassenen (leeftijd 20-45 jaar) geboren in Suriname, 399 kinderen (1-19 jaar) geboren in Suriname. Tijdens de reis werden 4 baby’s geboren. Een maand later kwam de Langkoeas in de haven van Padang aan. Daar vandaan werden de passagiers met bussen overgebracht naar Tongar, het dorp in Pasaman, hun nieuwe woonplaats. In Breunissen (2001) wordt uitvoerig ingegaan op het verdere verloop van deze grote verhuizing. Een tweede boot die gepland was om de achterblijvers naar Indonesië te vervoeren, ging niet meer.
In de Surinaamse dagbladen werd aandacht besteed aan het vertrek. In de berichtgeving was sprake van een positieve kanteling in de beeldvorming. Het vertrek werd beschreven als een ‘betreurenswaardige exodus van Indonesiërs. Het land zal minder dan duizend nuttige burgers minder tellen en dat is voorwaar geen goed teken. De Indonesiërs hebben – sinds hun voorouders hier als contractarbeiders arriveerden – in de economie van Suriname geen onbelangrijke rol vervuld. Als er één bevolkingsgroep is, waarvan gezegd kan worden dat zij de handen uit de mouwen weet te steken, dan is het wel de Indonesische’ (De West, 4 januari 1954; Mingoen, 2021).
In Nederland besteedde het Gelders Dagblad op 5 januari 1954 aandacht aan het vertrek. Daarin werd geschreven dat tegen het ‘merdeka’-sentiment geen enkele overheid is opgewassen (Mingoen 2021). Het blad had het aan het rechte eind. Er was sprake van trots dat de koloniale overheersing en eeuwenlange onderwerping aan Nederland was beëindigd en dat de krachten beter in het onafhankelijk geworden land van herkomst konden worden ingezet dan in Suriname, waar de Javanen het gevoel hadden onheus te zijn behandeld.
Tijdens de voorbereidingen werden er geen pogingen ondernomen door de autoriteiten in Suriname om het vertrek van de Javanen tegen te houden, hetzij door gesprekken of beleidsacties waarmee blijk werd gegeven dat de grieven van de Javanen serieus werden genomen. Justus M. van der Kroef (1951) meende dat in het algemeen de Creolen en de Hindostanen die van Javaanse arbeiders gebruikmaakten, wel vreesden voor economisch verlies. Volgens hem was dit de kern van het probleem: de Indonesiërs werden gezien als goedkope arbeidskrachten zonder een poging om hun sociale status te verhogen of hen op te nemen in de gemeenschap: ‘Indonesians have complained that as far as Creoles and Hindustani are concerned they are only useful so long as they perform the duties of beasts of burden, and that intellectual improvements in the minority would result in conflict with the leading position of other ethnic groups. Agriculture and a backward rural environment is what is allotted to the Indonesian in the minds of most other inhabitants of Surinam; a standard Creole remark to an Indonesian epitomizes it: “Man, sang joe doe dja na foto, joe moe go na grong voe plani aleisie” (Man, what are you doing in town, you have to go to the country to plant rice).
Vertrek naar Frans-Guyana
Een jaar voordat de groep Javanen in 1954 met de Langkoeas naar Indonesië vertrok, vertrok ook een groep van ongeveer 60 personen naar Frans-Guyana onder leiding van Danoesastro. Zij vestigden zich in Sinnamary en deden aan landbouw. Ook zijn in de jaren 60 Javanen op eigen initiatief geëmigreerd naar het buurland. In de jaren 80 nam deze emigratie toe, waarvan velen als vluchteling als gevolg van de Binnenlandse Oorlog. Anderen waren economische migranten op zoek naar een beter bestaan (Mingoen 2010). De emigratie naar Frans-Guyana vindt in kleine aantallen nog steeds plaats. Volgens schattingen van het Joshua-project, bevinden zich momenteel 3.100 Caribbean Javanese in Frans-Guyana.
Vertrek naar Nederland
De laatste gebeurtenis waaruit bleek dat de Javanen nog steeds hunkerden naar terugkeer, voltrok zich voor de onafhankelijkheid van Suriname. Meegesleept door de retoriek van politici dat Suriname na de onafhankelijkheid een onveilig land zou worden door de machtsstrijd tussen Creolen en Hindostanen, registreerden Javanen zich bij deze politici om naar Nederland te vertrekken. Volgens de politici zou goed voor hen worden gezorgd door koningin Juliana. Ook zinspeelden zij op de mogelijkheid om vanuit Nederland naar Java terug te keren. Een maand voor de onafhankelijkheid kwam een gecharterd vliegtuig op Schiphol aan met voornamelijk bejaarde Javanen. Zij werden opgevangen in een voormalig klooster in Sint-Michielsgestel. Onder hen bevonden zich een aantal contractarbeiders die in de periode 1918 – 1928 uit Nederlands-Indië naar Suriname zijn overgebracht (Mingoen 2021). Deze ouderen hebben de reis naar Java niet gemaakt, maar zijn overleden en begraven in Sint-Michielsgestel. In dit herdenkingsjaar worden zij respectvol herdacht met een project dat de verfraaiing en het behoud van de begraafplaats beoogt, evenals de realisatie van een gedenkmonument ter nagedachtenis aan alle contractarbeiders die in Nederland begraven zijn. Een groep van veertien bejaarde Javanen vertrok echt uit Sint-Michielsgestel naar Java (Gerard van Westerloo en Elma Verhey 1984).
Het bleef overigens bij deze ene groep die in georganiseerd verband naar Nederland kwam. In totaal emigreerden ten tijde van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, zo’n 20.000 Javanen naar Nederland, veelal op eigen initiatief. Zij wonen verspreid over Nederland, met concentraties in Rotterdam, Den Haag, Amsterdam, Almere, steden in Noord-Brabant, Groningen, Hoogezand, en Delfzijl. Het aantal Javanen wordt momenteel geschat op 25.000 – 30.000.
Geen erkenning voor prominente Javanen
In de publieke opinie werden actieve Javanen tegen de meetlat gehouden van de witte en de lichtgekleurde Surinaamse elite. Naar hen werd gekeken vanuit een koloniaal perspectief. Zo werd Iding Soemita, de oprichter en eerste leider van de KTPI, uitgelachen omdat hij de Nederlandse taal gebrekkig sprak. Wie sprak vloeiend Nederlands van de Chinese, Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders van die tijd? En toch werd Soemita extra onder de loep genomen.
Soemita werd in 1908 in een dorp op West-Java geboren en kwam in 1925 op 17-jarige leeftijd als contractarbeider in Suriname aan. Hij had naar alle waarschijnlijkheid slechts enkele jaren onderwijs gevolgd op een inlandse school. In de klassensamenleving van Nederlands-Indië hadden immers alleen de witte Europeanen en de Indo- =Europeanen het privilege om westers onderwijs te volgen. Hij moest in Suriname bovendien de Javaanse taal, de taal van de meerderheid van Javaanse contractarbeiders, leren spreken. Hij behoorde immers tot de Soendanese bevolkingsgroep van West-Java. Hij sprak het hoog Javaans vloeiend en oogstte daarmee bewondering en aanzien. Hij appelleerde aan het Javaanse publiek omdat hij hun taal sprak en tradities en gebruiken hoog in het vaandel had. Door zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal werd hij echter door de rest van Suriname niet serieus genomen. Van hem werd een karikatuur gemaakt die werd gebruikt om alle Javanen die net als hij de Nederlandse taal niet goed beheersten, belachelijk te maken. Kwalijk is dat sommige Javanen, gelukkig niet alle Javanen, naar hem keken met de bril van de heersende elite. In een beschrijving van Chan Choenni (2009) van de levensloop en verdiensten van Soemita is een genuanceerd beeld van de politicus geschetst. Zijn politieke carrière begon in 1946 en eindigde in 1972. Zijn zoon Willy Soemita nam het leiderschap van de partij over.
Salikin Hardjo was wel vaardig in de Nederlandse taal. Op een veel jongere leeftijd dan Soemita was hij in 1920 naar Suriname gekomen. Doordat zijn vader werd aangenomen om in de bauxietwinning op Moengo te werken, volgde hij daar het lager onderwijs. Deze vervolgde hij in Paramaribo waar het gezin naar toe verhuisde na afloop van het contract van zijn vader. Door mensen die iets in hem zagen, werd hij gestimuleerd en geholpen om verder onderwijs te volgen totdat hij zijn Ulo-diploma behaalde. Hij werd leerling letterzetter bij een drukkerij en had ambities om journalist te worden. Geld verdienen om naar Nederland te kunnen vertrekken en studeren, was ook zijn droom, maar deze bleek niet haalbaar. Zo begon hij artikelen te schrijven voor het blad De Banier van Waarheid en Recht dat bij deze drukkerij werd gedrukt. Het was in deze tijd dat hij onder het pseudoniem Bok Sark brieven schreef, bij elkaar elf brieven die van 1932 – 1935 in het blad verschenen. Hardjo creëerde met Bok Sark een militante, politieke activiste op suikerplantage Mariënburg die heel goed geïnformeerd was door de vele contacten die zij had. Hij schreef zijn brieven in uiterste geheimhouding waardoor niemand van zijn familie of vrienden wist dat hij erachter schuil ging. ‘Bok’ is het Javaans woord voor moeder of het aanspreekwoord voor mevrouw. Sark is de naam die Hardjo aan de fictieve mevrouw heeft gegeven. Hij heeft doen voorkomen alsof de ‘Brieven uit Commewijne’ door deze mevrouw zijn geschreven.
Hij behandelde in de brieven de achtergestelde positie van de Javanen, en leverde commentaar op Kamerdebatten in Nederland die Suriname en de contractarbeiders aangingen. Verontrust door de inhoud van de artikelen, hebben de autoriteiten in Suriname en in Nederland geprobeerd om achter de ware identiteit van Bok Sark te komen. Zelf kwalificeerde Hardjo De Banier als een ‘rood blad’. Volgens Breunissen (2001: 23) werd het in 1933 verboden als lectuur voor militairen en politie in Paramaribo en ook de bedrijfsleiding van Mariënburg verbood de verspreiding van het blad onder de plantagebevolking. Hardjo realiseerde zich dat weinig Javanen zijn artikelen konden lezen. De meesten waren immers analfabeet. Hardjo hield daarom op met schrijven, maar gesteld kan worden dat zijn artikelen wel impact hebben gehad op de autoriteiten in Suriname en in Nederland.
Salikin Hardjo was een tijdgenoot van Anton de Kom. Beiden waren kritisch op de koloniale autoriteiten. Beiden kwamen op tegen onrecht, ongelijke behandeling en armoede. Het is daarom opmerkelijk dat Hardjo, als het op benoemen van helden aankomt, niet dezelfde erkenning krijgt als Anton de Kom. Ook opmerkelijk is dat de Javanen, ondanks positieve ervaringen met de taalvaardige Hardjo en later met andere Javanen in de Surinaamse samenleving, in het algemeen als dom werden beschouwd. Klaarblijkelijk spreekt de karikatuur die van Soemita is gemaakt meer tot de verbeelding van vooral de niet-Javaanse bevolking van Suriname. Wij zien op sociale media voorbeelden van de doorwerking tot in deze tijd.
Zo ook is het stil over Johannes Wagimo Kariodimedjo die samen met Hardjo actief was in de Yayasan Tanah Air. Hij was in bezit van een mulo-diploma. Hij vertrok in 1954 ook naar Indonesië. In 1948 was hij benoemd tot lid van de Koloniale Staten. Zijn benoeming vond plaats tijdens het bewind van Gouverneur Kielstra. In 1938 bestond het aantal Statenleden uit 15, waarvan 10 werden gekozen en 5 werden benoemd door de gouverneur. Gouverneur Kielstra benoemde in die 5 plaatsen vooral Hindostanen en Javanen, die anders door het toenmalig kiesrecht nooit in de Staten zouden komen. Immers mochten indertijd alleen mannen die aan bepaalde voorwaarden voldeden, zoals het betalen van belasting over het jaarlijks inkomen, in bezit zijn van een ulo-diploma of hoger, en voldeden aan eisen van verstandelijke ontwikkeling, zich kandidaat stellen voor de verkiezingen. Deze benoemingen waren een doorn in het oog van vooral de Creoolse elite, die in die tijd voorlopers waren van nationalistische sentimenten.
Kielstra maakte zich bovendien niet populair door de instelling van de Aziatische huwelijkswetgeving en de plannen – overigens gedragen door de toenmalige minister van Koloniën, Ch. J.I.M. Welter – om 100.000 Javanen over een periode van 10 jaar naar Suriname te laten komen. Zij zouden als zogenaamde vrije Javanen naar Suriname worden verscheept om zich verdienstelijk te maken voor de verbouw van rijst voor binnenlandse consumptie en export. De Javanen zouden in Javaanse desa’s worden gevestigd, compleet met hun eigen bestuurlijke en religieuze leiders. Hun eigen tradities en gebruiken zouden zoveel mogelijk in stand worden gehouden (Hoefte, 2018). In 1939 was het de eerste, tevens de laatste keer dat Javaanse vrije immigranten in Suriname aankwamen met de Kota Gede. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog konden geen vervolgtransporten worden uitgevoerd. De groep immigranten vestigden zich naderhand op Koewarasan (district Wanica).
De Javanen in de 21ste eeuw
Hoe is het nu gesteld met de Javanen, nadat een behoorlijk aantal gediplomeerden uit Suriname naar Indonesië vertrok in 1954 en in 1975 naar Nederland rond de onafhankelijkheid van Suriname. Met cijfers van de Surinaamse census 2004 en een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek Nederland wordt een bij benadering betrouwbaar beeld gegeven van het maatschappelijk profiel van de Javanen in Suriname en in Nederland.
Omdat de resultaten van de Surinaamse volkstelling van 2012 niet gespecificeerd zijn naar etnische afkomst, wordt aan de hand van de 7de volkstelling in 2004 een indruk gegeven van de sociale ontwikkelingen binnen de Javaanse gemeenschap in Suriname. Het gaat dan vooral om de arbeidsparticipatie en het onderwijsniveau van de werkzame Javanen.
In 2004 was het aandeel Javanen 71.879 of 15% van de totale bevolking van 492.829 zielen. In 2012 daalde het percentage naar 14% ofwel 73.975 van de totale bevolking van 541.638.
De census toont aan dat de beroependiversificatie bij de Javanen een enorme vlucht heeft genomen. Volgens Ismaël (1949) waren er rond eind jaren 40, begin jaren 50, slechts één Indonesiër met een onderwijsakte, twee hulponderwijzers, enkele tolken, vier politieagenten, drie ziekenoppassers, twee opzichters bij de hygiënische dienst, drie schrijvers in bureaudienst, drie boden, een verpleegster in het ‘s-Lands Hospitaal en lurahs (dorpshoofden) in enkele districten. In 1977 schreef Van Lier: ‘Het pluralistische karakter van de Surinaamse maatschappij is terug te vinden in de verdeling van beroepen over de verschillende etniciteiten. De Creolen kiezen hoofdzakelijk intellectuele beroepen of werken als arbeiders in de industriële en transportsector; daarentegen de Hindostanen de landbouw en handel; terwijl de Javanen voornamelijk werkzaam zijn als landbouwers of industriële arbeider. Iets meer dan een kwart van de beroepsbevolking was in dienst van de overheid. Bijna twee derde van de overheidsbanen werd door Creolen bezet, de Hindostanen betrof er een vijfde deel en de Javanen ongeveer een tiende deel.’
Volgens de censusresultaten 2004 was de totale werkzame bevolking van Suriname in totaal 156.705; 65% mannen en 35% vrouwen. Het aantal werkzame Javanen was 28.506 of 18% van de totale werkzame bevolking. Van de werkzame Javaanse bevolking had 18,2 % emplooi bij de overheid; 17% in de handel; 11 % in de constructie; ruim 8% in de industrie; 5% in transport; 5% in commerciële diensten; 4 -4,5% respectievelijk in de mijnbouw, hotel- en restaurantwezen en in het onderwijs; 3% in de gezondheidszorg en kleinere percentages in financiële instellingen en nutsbedrijven. Hieruit blijkt dat de Javanen de landbouw achter zich hebben gelaten. In 1964 was 40% van de mannen en 51 % van de vrouwen nog werkzaam in de landbouw.
19% van de werkzame Javanen zijn handwerk- en ambachtslieden; 15% werkt in lagere en dienstverlenende beroepen; 15,5 % in elementaire beroepen; 14% in administratieve beroepen, 8,7% zijn operators en 7% zijn vakkrachten in landbouw en visserij. In de leidinggevende beroepen is het percentage Javanen 4,2% (het landelijke percentage is 6,4%); in de wetenschappelijke beroepen is het aandeel Javanen 6% (het landelijk percentage 7,5 %).
Opmerkelijk is de hoge vertegenwoordiging van Javaanse vrouwen in de wetenschappelijke beroepen: 11,9%, tegenover 2,9% bij de mannen (het landelijk percentage voor de totale werkzame vrouwen is 14,7 %). Hetzelfde geldt bij de leidinggevende beroepen, 5,0% vrouwen ten opzichte van 3,7% bij de mannen (het landelijk percentage voor de totale werkzame vrouwen is 6%).
Wat het onderwijsniveau betreft laten de cijfers zien dat 69% van de werkzame Javanen tenminste een Ulo-diploma of hoger heeft behaald; 16% middelbaar voortgezet onderwijs; 5% pedagogische opleiding en 4% HBO- en universitaire opleiding. 978 van de 9.679 (10%) van de werkzame Javaanse vrouwen heeft een HBO- of universitaire opleiding genoten, tegenover 563 van de 18.827 (3%) van de werkzame Javaanse mannen (Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2005).
Het beeld in Nederland
In Nederland ziet het beeld er ook gunstig uit. Cijfers zijn ontleend aan informatie uit een reeks onderzoeken uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek in de periode 2008-2011. De onderzoeken leveren interessante bevindingen op, maar hier wordt uitsluitend de onderwijs- en arbeidsparticipatie belicht. Wij zien dat het percentage Javanen in de leeftijd van 25-35 jaar, de tweede generatie emigranten in Nederland, dat deelneemt aan het voortgezet onderwijs (56%) hoger is dan de deelname van Hindostanen (52%) en ongeveer gelijk aan de deelname van de Creolen (55,2%). Het percentage voor heel Nederland is 59,8%. In het hoger onderwijs zijn de percentages: Javanen 24,6%, Hindostanen 22,9%, Creolen 23,4% en voor heel Nederland 29,2%.
Gespecificeerd naar opleidingsniveau is dit het beeld:
Javanen: vmbo/mbo 1: 18,4%; mbo2-4, havo, vwo: 56%; hbo: 19,8%; wo: 4,8%
Hindostanen: vmbo/mbo 1: 18,5%; mbo 2-4, havo, vwo: 52,3%; hbo: 16%; wo: 6,9%
Creolen: vmbo/mbo1: 16,5%; mbo 2-4, havo, vwo: 55,2%; hbo: 18,4%; wo: 5%
Over de participatie op de arbeidsmarkt wordt gemeld dat onder de Javaanse Surinamers het aandeel werknemers hoger is dan gemiddeld. Dat betekent dat Javanen eerder werken voor een baas dan zelfstandig ondernemer zijn. De meerderheid werkt in de industrie, handel, financiële diensten, gezondheidszorg, sociale dienstverlening en in publieke overheidsdiensten. Bij de Chinezen is het aandeel zelfstandigen iets groter. Uit de cijfers blijkt ook dat Javanen en Chinezen veel minder dan de andere bevolkingsgroepen leven van een sociale uitkering (Oudhof en Harmsen, 2011).
Conclusie
De beeldvorming over de Javanen die voortkwam uit koloniale denkbeelden had grote invloed op de wijze waarop zij werden behandeld. In Suriname werden de Javanen net als in Nederlands-Indië geconfronteerd met dezelfde denkbeelden en met een sociale stratificatie gebaseerd op kleur, stand en dominantie van de meerderheid tegenover de minderheid. Als laatste binnenkomende groep namen zij in deze sociale hiërarchie de laagste plaats in en ondervonden zij ongelijke behandeling, niet alleen van de witte en gekleurde elite, maar ook van de bevolkingsgroepen die eerder een plaats hadden verworven in de Surinaamse samenleving. Pijnlijk is dat veel Javanen het koloniaal perspectief hebben geïnternaliseerd en met dat perspectief hebben gekeken naar de eigen mensen die zich hebben ingezet voor verbetering van de achterstandspositie van de Javanen. De Surinaamse samenleving was allesbehalve een vriendelijke, ontvangende samenleving. Het was daarom niet verwonderlijk dat tot de jaren 70 van de vorige eeuw Javanen de behoefte voelden om terug te gaan naar Java. Die weg terug naar Java kan niet langer worden bewandeld als gevolg van formele barrières die gelden bij internationale migratie. De opmerkelijke veranderingen in onderwijs en arbeidsparticipatie tonen aan dat de Javanen zowel in Suriname als in Nederland de ballast van de beeldvorming in belangrijke mate van zich hebben afgeschud en dat ze begonnen zijn aan het schrijven van nieuwe hoofdstukken in hun geschiedenis.
Bronnen
. Algemeen Bureau voor de Statistiek. Zevende Algemene Volks-en Woningtelling in Suriname. Landelijke resultaten. Volume II Werkgelegenheids- en Onderwijskarakteristieken, Suriname in cijfers no 216 -2005/05, November 2005
. Algemeen Handelschblad, 25 december 1890
. Choenni, Chan E.S. (2009), Bapak Iding Soemita (1908-2001); De innemende leider van de Javanen in Suriname. Haarlem: n.p. Zie ook: https://www.hindorama.com/iding-soemita-de-eerste-politieke-leider-vanjavanen-in-suriname-prof-chan-e-s-choenni/ (3 augustus 2021)
. Dohmen, Jean. (2023), ‘Na afschaffing slavernij werd ‘koelie’ slachtoffer van uitbuiting en mishandeling.’ Financieel Dagblad, 20 juli 2023
. Breunissen, Klaas. (2001), Ik heb Suriname altijd liefgehad. Het leven van de Javaan Salikin Hardjo. KITLV Uitgeverij, Leiden.
. Fulpen, Har van (2021), Leven en werken op plantage Mariënburg. Uitgeverij Drukwerk.
. Hallewas, G.J. (1981), De gezondheidszorg in Suriname (s.n), Universiteit van Groningen; UMCG research datebase.
.Hoefte, Rosemarijn (1990), De betovering verbroken: De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport-Van Vleuten (1909). Dordrecht: Foris Publications.
. Hoëfte, Rosemarijn (2014), ‘Cleansing the world of the germ of laziness: hygiene, sanitation and the Javanese population in Suriname;’ História, Ciências, Saúde – Manguinhos, Rio de Janeiro, v.21, n.4, pp.1437-1455.
. Hoefte, R. (2018), Koloniale stuiptrekking: Het experiment Suriname in de jaren dertig. (Oratiereeks; Nr. 592). Universiteit van Amsterdam.
.Ismael, Joseph (1949), De immigratie van Indonesiërs in Suriname. Leiden: Luctor et Emergo.
. Ismaël, Joseph (1950-1951), De positie van Indonesiërs in het nieuwe Suriname, Indonesië 4.
. Kroef van der, Justus M. (1951), The Indonesian minority in Surinam. American Sociological Review, Vol. 16, No. 5 (Oct., 1951), pp. 672-679
. Kruijer. G.J. (1953), Suriname en zijn buurlanden. Lichtplakken in het oerwoud van Guyana. Tweede editie. Boom, Meppel.
. Lampe, P.H.J. (1927), Suriname sociaal-hygiënische beschouwingen; Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut Amsterdam, Mededeling no. XXIII, Afdeling Tropische Hygiëne No. 14; J.H. de Bussy, Amsterdam.
. Lampe, P.H.J. (1926/1927), ‘Enkele opmerkingen over den sociaal-hygiënischen toestand en de geneeskundige verzorging van Suriname.’ De West-Indische Gids 8ste jaargang, pp. 249-276. Published by Brill on behalf of the KITLV, Royal Netherlands Institute of Southeast Asian and Caribbean Studies.
. Lampe, P.H.J. (1933), ‘De staat der volksgezondheid in Suriname 1930-1932. ‘Openbare Gezondheidsdienst in Suriname. Tweede supplement Suriname Sociaal Hygiënische beschouwingen, uitgave van Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut Amsterdam, Mededeling No. XXIII, Afd. Tropische Hygiëne No.14
. Lier, van Rudolf (1977), Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. Derde herziene uitgave, S. Emmering, Amsterdam.
.Mangoenkarso, P.P. (2001), De eerste 94 Javanen in Suriname op plantage Mariënburg, s.n.
.Meijerman, C. M. (2010), Een blik goedkope arbeid op zee, 1895-1930. MA-scriptie, Maritieme Geschiedenis, Universiteit Leiden.
. Mingoen, Hariëtte. (2011); Javanen in Frans Guyana: Een onbekend hoofdstuk uit de meervoudige Javaans-Surinaamse migratiegeschiedenis, Wi Rutu 10 (2): 5-19.
.Mingoen, Hariëtte (2021); Over Verlies en Overleven. Artikelen over de geschiedenis en het erfgoed van Javaanse Surinamers, Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie, Den Haag.
. Mingoen, Hariëtte (2021), Omdat zij meer zijn dan een nummer. Inventarisatie van Javaanse contractarbeiders die in Sint-Michielsgestel zijn begraven.
.Mingoen. H. en Patmo S. (2023), ‘Javanen hebben betaald voor de afschaffing van de slavernij in Suriname en in Caraïbisch Nederland.’ De Ware Tijd, 18/19 januari 2023 en Caraïbisch Uitzicht, 23-1-2023.
. Oudhof, Ko & Harmsen, Carel (2011), ‘De maatschappelijke situatie van Surinaamse bevolkingsgroepen in Nederland.’ Bevolkingstrends vierde kwartaal 2011. Centraal Bureau voor de Statistiek.
. Speckmann. J., (1963), ‘De houding van de hindostaanse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van de Creolen.’ In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 119, no: 1, Leiden, 76-92
. Surinaams verslag 1948
. Suparlan, Parsudi. 1995. The Javanese in Suriname: Ethnicity in an ethnically plural society. Tempe: Arizona State University.
. Westerloo van. Gerard & Verhey. Elma (1984), ‘De weg terug naar Java.’ Vrij Nederland, 22 december 1984.
. Zwart de, Pim et.al. (2021), The Demographic Effects of Colonialism. Forced Labor and Mortality in Java 1834-1879., Wageningen/Utrecht Universiteit.
. https://joshuaproject.net/people_groups/15132/fg (geopend op 24 juli 2023)
Hariëtte Mingoen is sinds 2000 voorzitter van stichting Herdenking Javaanse Immigratie. De stichting zet zich in om de kennis en het bewustzijn over de geschiedenis en het cultureel erfgoed van Javaanse Surinamers, als integraal deel van het koloniaal verleden van Nederland, te vergroten.
[Eerder verschenen in Hindorama]