blog | werkgroep caraïbische letteren

Ban serio. Reactie op drie besprekingen van Nou koest, nou kalm in het tijdschrift Kristòf

door Margo Groenewoud

Maar liefst 22 pagina’s ruimt het tijdschrift Kristòf in haar laatste editie van 2017 in voor reacties op mijn proefschrift ‘Nou koest, nou kalm’. De ontwikkeling van de Curaçaose samenleving, 1915-1973. Van koloniaal en kerkelijk gezag naar zelfbestuur en burgerschap (2017). 1) Of ik dat als een compliment moet opvatten, zoals een redactielid in een persoonlijk gesprek opmerkte, weet ik niet, maar er is zeker reden voor tevredenheid. In de stukken komen vragen en argumenten terug waarvan ik weet dat ze onder veel mensen leven, maar die mij niet altijd rechtstreeks bereiken. Het valt te waarderen dat de drie auteurs de moeite hebben genomen om in uitvoerige bewoording hun reactie op schrift te stellen. De auteurs van de drie artikelen zijn Roland Antonius, Ton de Jong en Paula Kibbelaar (klik hier).

 

In hun stukken overheerst kritiek. Waar De Jong als een goed journalist zijn stuk opbouwt rond een heldere focus op een hoofdpunt, bouwen Antonius en Kibbelaar hun reacties op uit een veelvoud – ik heb er 59 geteld – aan kritische aandachtspunten. Omwille van de leesbaarheid zal ik deze in mijn inhoudelijke reactie zoveel mogelijk bundelen. Voordat ik deze inhoudelijk reactie geef volgt eerst een korte toelichting bij de totstandkoming van dit artikel.

Over dit artikel

Kort na de verdediging van mijn proefschrift in juni 2017 ben ik benaderd door een redactielid van Kristòf. Het lokale tijdschrift wilde aandacht besteden aan mijn onderzoek in het kader van hun ambitie om een platform te zijn voor academisch debat. De redactie zou een expert vragen een kritische reactie te schrijven, gevolgd door, of vergezeld van, een repliek van de auteur. Voor Nou koest, nou kalm werd Paula Kibbelaar bereid gevonden een reactie hierop te verzorgen. Toen de publicatie eindelijk een feit was, en ik op 17 januari 2018 een exemplaar in ontvangst kon nemen, stonden er drie stukken in over mijn proefschrift, maar bleek uit niets dat de redactie had vastgehouden aan voorgenomen format. In haar voorwoord kwalificeert de redactie de drie auteurs als ‘experts op het onderwerp’, maar vermeldt zij niets over een repliek op de kritiek. Bij navraag bleek in de planning van de komende editie van het kwartaalblad geen rekening te zijn gehouden met een respons van mijn kant. Er is geen enkele reden om eraan te twijfelen dat deze opgenomen zou kunnen worden, maar ik heb moeten vaststellen dat dit op zijn vroegst in het tweede nummer van 2018 zal zijn. In plaats van de planning van de redactie van Kristòf te volgen, heb ik besloten mijn respons op de drie stukken zelf te publiceren. Mocht Kristòf of een ander tijdschrift waarde hechten aan opname van dit artikel, dan sta ik daar, mits na overleg, voor open.

 

Inhoudelijke repliek

In het slotakkoord van haar artikel in Kristòf brengt Kibbelaar naar voren dat het voor de lezer van mijn proefschrift van belang is goed bewust te zijn van de positionering van de onderzoeker. In de navolgende inhoudelijke reactie is het mijn primaire doel te verduidelijken wat de aard en inhoud is van het onderzoek, welke keuzes ten grondslag hebben gelegen aan de opzet en uitvoering van dit onderzoek en wat de positie is van de onderzoeker. Binnen deze context zal ik ingaan op de in de artikelen naar voren gebrachte kritiekpunten en suggesties.

Positionering van het onderzoek

Elke wetenschappelijke studie, en zeker een proefschrift, ontleent zijn bestaansrecht aan een kennislacune. In een theoretisch kader verantwoordt de onderzoeker wat op het betreffende studiegebied de stand van de wetenschap is, en waar de nieuwe inzichten een leemte zullen vullen. Daarbij kan het gaan om een totaal ontbreken van vergelijkbaar onderzoek, of een evident tekortschieten van beschikbare literatuur. Dit onderzoek is een sociaalhistorisch onderzoek dat gaat over de sociale ontwikkeling van het eiland Curaçao. Het sluit chronologisch aan op onderzoek dat Rose Mary Allen deed voor de periode 1863-1917. 2) In de sociale geschiedschrijving van de twintigste eeuw belichten beschikbare monografieën een deelgebied, zoals literatuur (Broek, Rutgers), bestuur (Reijnders, Oostindie, Verton) of economie (Van Soest, Dekker). 3) Ten grondslag aan dit onderzoek ligt de observatie dat ten aanzien van het begrijpen van de sociale ontwikkeling een integratieve studie met aandacht voor het samenspel van alle actoren ontbreekt. Vanwege de belangrijke ontwikkelingen in de twintigste eeuw op sociaal-politiek gebied – de opkomst van zelfbestuur en burgerschap – is een focus op machts- en gezagspatronen onontbeerlijk. Dat is nog eens extra zo gegeven de koloniale verhoudingen, en gegeven wat Allen en andere onderzoekers als Rosalia en Hoetink reeds onderzochten over de aard van bestuur en gezag op het eiland.4)

Mikve Israël Emanuel Tempel, Punda, Curaçao. Foto © Michiel van Kempen

 

Dat de katholieke kerk in deze studie dus geen bijrol speelt, maar prominent in beeld komt, volgt niet uit de persoonlijke voorkeur of agenda van de onderzoeker, maar uit een analyse van de historiografie. Wanneer aan deze historiografische context geen plaats wordt gegeven, schiet kritiek over de uitgangspunten van deze studie, zoals De Jong die levert, eenvoudig aan zijn doel voorbij. Zijn bijdrage speelt in op een opmerking die ik vaker te horen krijg: “Ach ik herken helemaal mijn jeugd in Limburg”. Wie dit beweert geef ik gelijk; natuurlijk zijn er veel overeenkomsten. Maar neemt dat het bestaansrecht van deze studie weg? De motivatie voor deze studie ligt in de specifieke sociaalhistorische situatie op Curaçao, die bepalend is geweest door factoren die – het zal niemand verbazen – in het Biezenmortel van De Jong, of überhaupt in Nederland, geheel ontbreken, zoals het zijn van een kolonie, het zijn van een klein eiland, de aanwezigheid van een kolonisator die weinig opheeft met het eiland, de ook in de regio unieke demografische opbouw, de intensieve arbeidsmigratie waarbij migranten op een hoger niveau in de samenleving instromen dan de omvangrijke Afro-Curaçaose onderklasse. En in die context de belangrijkste omstandigheid: dat in de twintigste eeuw juist deze Afro-Curaçaose onderklasse overwegend katholiek was en – ook in vergelijkend perspectief! – zeer lange tijd op afstand stond van maatschappelijke participatie. In het geval van Antonius en Kibbelaar gaat een gemis aan besef of kennis van de sociaalhistorische positionering nog een stap verder dan bij De Jong; zij tonen zich niet bewust van het historisch discours en beoordelen het onderzoek door de lens van de sociaalwetenschapper, en met de verwachting van de sociaalwetenschapper. Dit neemt wel een heel drastische vorm aan in het verwijt dat mijn empirisch materiaal onder andere bestaat uit participerende observaties. Hoezeer ik ook in historische verroering ben gekomen tijdens mijn onderzoek – bijvoorbeeld toen ik plaats nam de stoel van De la Try Ellis, of toen iemand mij terloops vertelde dat ik exact op dezelfde plek stond waar Da Costa Gomez zijn predikashi hield – over een tijdmachine heb ik niet beschikt. Participerende observatie uitvoeren, in een historisch onderzoek dat eindigt zo ongeveer veertig jaar voordat ik eraan begon. Ik zou willen dat ik het kon. Dat deze tunnelvisie leidt tot teleurstelling mag duidelijk zijn. Al lezende in de kritieken doemde het beeld in mij op van een bakker die de slager maar blijft verwijten dat haar vlees niet naar brood smaakt. De historicus is geen sociaalwetenschapper maar een geesteswetenschapper en hanteert een geheel eigen methodisch apparaat dat wezenlijk anders is dan dat van de sociaalwetenschapper. Uiteraard zijn er genoeg vruchtbare ontmoetingen tussen de disciplines denkbaar en is een interdisciplinaire aanpak in veel onderzoeken onvermijdelijk of op zijn minst aan te bevelen. Daar is geen discussie over nodig. Zo ben ik het ook van harte eens met de stelling dat het toepassen van het paradigma van Jandi Paula een zeer interessante studie zou opleveren. Ook diverse andere suggesties die gedaan worden voor studie naar Curaçao in de twintigste eeuw zijn zeer de moeite waard. Maar dit onderzoek draagt het gesuggereerde sociaalwetenschappelijk karakter niet, en heeft de door hen gesuggereerde doelstelling of focus of ruimte niet, dus waarom zouden deze suggesties, zoals in deze artikelen, als kritiek aan mijn adres gepresenteerd moeten worden? Elk wetenschappelijk onderzoek, en zeker een sterk omkaderd promotieonderzoek, dwingt de onderzoeker tot keuzes, en leidt inherent tot een scala aan niet behandelde onderdelen en vervolgvragen. Dat is helemaal niet erg, zoals in mijn geval ten aanzien van het genderaspect, als je dat maar verantwoordt. In mijn onderzoek, dat moest leiden tot een dissertatie van maximaal 100.000 woorden, heb ik zeer bewust gekozen om een zuiver historisch, dus niet multidisciplinair, onderzoek te doen met betrekking tot een vrij lange periode van ruim 60 jaar. Het historische karakter van de studie wordt bepaald door een sterke nadruk op archiefmateriaal en een bewuste keuze om het onderzoek niet door te trekken tot het heden, maar te stoppen in 1973. Ook heb ik een vraagstelling gekozen waarin patronen rond gezag en mobiliteit, en niet bijvoorbeeld de individuele beleving, centraal staan. Dat zou een heel ander onderzoek opleveren. Daar waar begrippen en concepten uit andere disciplines een rol spelen, zoals burgerschap of globalisering, heb ik de theoretische uitwerking minimaal gehouden. Een sterkere theoretisering had zeker gekund,
daar ben ik me bewust van, maar ik heb me tot een relevant referentiekader beperkt. Al deze keuzes zijn gemaakt om de presentatie en analyse van de empirie – archiefmateriaal ondersteund door literatuur en interviews – een optimale plek te geven. Mijn keuze voor deze opzet en aanpak van dit onderzoek is om – juist met het oog op de pijnlijke kanten van het onderzoek – mij niet alleen academisch maar ook maatschappelijk dienstbaar op te stellen door binnen de mij beschikbare ruimte een zo gefundeerd mogelijk beeld te schetsen van de wijze waarop de positie van de katholieke kerk invloed heeft gehad op de sociale ontwikkeling. Over het woord ‘positie’ wordt nogal makkelijk heen gelezen, is mijn indruk, maar het is essentieel. Deze studie is niet gefocust op de katholieke kerk, en al helemaal niet op het katholicisme, zoals Kibbelaar aangeeft, maar op de positie van de katholieke kerk. Wie het proefschrift goed leest, vindt met name in de introductie en in de reflectie zeer genuanceerde afbakeningen, die de critici klaarblijkelijk zijn ontgaan. Het eerste hoofdstuk van ‘Nou koest, nou kalm’ schetst uitvoerig de bestudeerde Curaçaose samenleving en de actoren die daarin een rol spelen. Het laat zien wat uniek en bijzonder is, maar ook dat op archiefmateriaal gebaseerd analytisch-historisch onderzoek over Curaçao in deze periode beperkt is. Dat alles heeft bepaald dat ik, ook in het licht van de beperkte ruimte in deze dissertatie, heb afgezien van een regionale vergelijking. Het verwerven van diepgaand en gefundeerd inzicht in de Curaçaose situatie is een complexe wetenschappelijke uitdaging gebleken. Ondanks dat dit geen vooraf gesteld doel was, heb ik in de uitwerking waar noodzakelijk voor een goed begrip van de situatie op Curaçao, echter wel degelijk aandacht besteed aan vergelijkingen, vooral met Suriname. Net als De Jong zou ik een bredere regionale vergelijking zeer toejuichen; mijn dissertatie kan daarvoor mijns inziens uitstekend als vertrekpunt genomen worden.

Muurschildering door Garrick Marchena, Punda, Curaçao. Foto © Michiel van Kempen

 

Methoden en bronnen

In dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van literatuur, archiefmaterialen, bestaande oral history interviews (geluidsopnamen en transcripten), aangevuld met eigen interviews. Het doel van het onderzoek lag in het blootleggen van patronen met betrekking tot, ik formuleer het hier even kort, gezagsverhoudingen. Met het gericht bestuderen van de beleving van situaties door individuen heb ik mij niet beziggehouden. Wel heb ik uitingen van beleving onderzocht wanneer deze relevant waren voor het blootleggen van de door mij bestudeerde patronen. Zo is er in het hele onderzoek, dat is opgedeeld in drie deelperioden, aandacht voor uitingen van kritiek, van verzet, en de reacties daarop. Deze zijn relevant voor de duiding van een verandering in gezagsverhoudingen. Geschiedkundig onderzoek heeft een eigen analytisch proces. Misschien is het uit onbekendheid daarmee dat opgemerkt wordt dat ik ‘(on)bewust [kies] voor een gedegen analyse’. Ik kan me goed voorstellen dat een sociaalwetenschapper het woordje ‘on’ toevoegt aan bewust, want veel in de historische analyse gebeurt zonder model. In het schrijfproces en vooral door een kritische reflectie op de tekst ontstaan verbanden. De geschiedenis modelmatig, of (te) theoretisch benaderen, als een soort laboratorium, is ondoenlijk. Menig methodologisch kritiekpunt aan mijn adres mist doel. Bijvoorbeeld die over het gebruik van oral history interviews. Elke historicus weet dat deze een schat aan informatie kunnen opleveren, maar dat er ook een scala aan beperkingen in acht genomen moeten worden, die voldoende aanleiding geven om per definitie zeer behoudend met de op deze manier verkregen informatie om te gaan. Dat ik aangesproken wordt op de wijze waarop ik mijn interviews heb gebruikt, namelijk ‘slechts’ ter illustratie of verduidelijking, gaat hieraan voorbij. Eveneens zeer behoedzaam staat de historicus over het algemeen tegenover het doen van uitspraken over het heden op basis van het bestudeerde verleden. In het geval van dit onderzoek verwijzen naar trends in het onderzoek, en aangeven dat latere invloeden voor de hand liggen, maar daar houdt het op. Het vragen naar ‘wat als’ of ‘wat hadden ze dan moeten doen’ is al helemaal niet aan de orde, om de eenvoudige reden dat zoiets niet wetenschappelijk te onderzoeken is. Ten aanzien van de door mij gebruikte bronnen doen de critici enkele interessante suggesties en terechte observaties, maar moet ik ook constateren dat er wel erg eenvoudig kritiek wordt geleverd. In de Engelstalige bewerking die ik momenteel van deze studie schrijf komt meer niet-Westerse literatuur voor die bij aanvang van mijn onderzoek nog onvoldoende op mijn radar stond. Ten aanzien van de primaire bronnen lees ik in de bespreking dat wel erg veel afkomstig is uit kerkelijke archieven. Het is klaarblijkelijk onbekend dat het grotendeels dankzij de inspanningen, toewijding en investeringen van de ordes en congregaties is dat überhaupt dergelijk historisch onderzoek naar de Curaçaose geschiedenis kan worden uitgevoerd. Wie op Curaçao onderzoek doet over de twintigste eeuw, moet het stellen zonder archieven van mensen met grote betekenis zoals Da Costa Gomez en Amado Römer, maar ook zonder archivalia van politieke partijen, van enkele belangrijke overheidsorganen, van instellingen zoals Kas di Pueblo, het katholiek schoolbestuur, en ga zo maar door. Alle uitmuntende inspanningen van het Archivo Nashonal en de Vrienden van het Archief ten spijt is de situatie ten aanzien van de lokale collecties bedroevend. Overigens worden deze beperkingen in mijn eerste hoofdstuk uiteraard verantwoord.

Positie van de onderzoeker

Zeer stellig zijn de kritieken in de opvatting dat ik met opzet een studie heb geschreven die een negatief oordeel velt over de katholieke kerk. Helaas ontbreekt het aan concrete tekstfragmenten op basis waarvan de lezer zelf kan vaststellen dat ik de kerk negatief heb beoordeeld, en dat de koloniale macht vrijuit gaat. Ik heb er mijn laatste hoofdstuk nog eens goed op nagelezen en kom toch echt tot een andere indruk. Het is jammer dat de artikelen door het ontbreken van citaten en het aanhoudend schetsen van onjuiste beelden het karakter krijgen van tendentieuze stemmingmakerij. Tegelijkertijd wekt het ook een belangrijke vraag op. Als ik werkelijk alleen maar open deuren heb geadresseerd in mijn proefschrift, zoals twee critici beweren, waarom dan al deze emotionele kritiek?

Om andere redenen dan die hier ter sprake komen worden begrijp ik die emoties natuurlijk wel. In mijn proefschrift heb ik heel veel archiefmateriaal maar ook literatuurverwijzingen gepresenteerd die volstrekt onbekend waren. Ook zonder mijn duiding of contextualisering is er genoeg waar menig Curaçaoënaar van geschrokken kan zijn. Dat geldt overigens net zo goed voor bronnen die het koloniaal gezag aangaan. Dit alles zou ervaren kunnen worden – en daar zit misschien de angst van sommigen – als een ongewenste verstoring van een vertrouwd beeld. Maar ook, vermoed ik, als een bedreiging van huidige praktijken. Historisch onderzoek gaat niet over het heden, maar het kan er wel grote invloed op uitoefenen. Dat juist de bronnen en feiten aanleiding geven tot onrust is de tendens van de respons die ik krijg na lezingen en in persoonlijke gesprekken. Deze bronnen laten een schaduwkant zien van de Curaçaose geschiedenis. Dat is iets heel anders dan dat ik als onderzoeker een negatief oordeel vel. Aan het ontbreken van dat onderscheid heeft vooral het stuk van Antonius te lijden. Hij vindt dat ik te weinig rekening houd met het feit dat dit onderzoek een klap in het gezicht is van mensen die ‘terecht overtuigd zijn van de positieve historische rol van de katholieke kerk’. Ook ziet hij de op archiefmateriaal gebaseerde kwantificatie en kwalificatie van de sociale mobiliteit op Curaçao in de twintigste eeuw als – ik parafraseer – ‘koren op de molen van de aanhangers van het slachtofferdiscours’. Beter had ik me volgens hem niet kunnen roeren in de internationale ‘trend’ om de katholieke kerk in diskrediet te brengen.

Mijn drijfveer om dit onderzoek te doen is zeker een belangrijk punt. In een interview met Amigoe (Ñapa 23 september 2017) heb ik deze als volgt verwoord: ‘Ik heb dit onderzoek gedaan uit maatschappelijk oogpunt, omdat ik echt denk dat het hier gaat om een kennislacune die grote impact heeft. Mijn proefschrift is een eyeopener in de sfeer van bewustwording.’ Op basis van de reacties die ik heb gekregen, en nog steeds krijg, kan ik niet anders dan vaststellen dat dit voor velen geldt, dat mijn onderzoek een totaal ander beeld schetst dan waar zij mee zijn opgegroeid, en dat zij deze studie als een verrijking ervaren, hoe pijnlijk het misschien ook is. Een tweede punt dat ik in Amigoe naar voren bracht is: ‘Daarnaast ben ik niet ongelovig en niet antikatholiek.’ Deze uitspraak deed ik omdat ik hecht aan twee onderscheiden. In de eerste plaats dat tussen geloof en religie, en in de tweede plaats dat tussen mijn onderzoeker zijn en mijn persoonlijke geloofsbeleving. Het onderscheid tussen geloof en religie is een belangrijke. In de door mij onderzochte Curaçaose historische situatie wordt dit zichtbaar in een onderscheid tussen katholicisme en klerikalisme. Mijn onderzoek laat duidelijk zien dat dit onderscheid door grote delen van de bevolking haarscherp werd gemaakt, met als ultiem bewijs het al in een vroeg stadium uit de politiek drukken van de KVP. Dat mij antikatholicisme zou kunnen worden verweten, heeft mij verbaasd. Zelf voel ik mij, alhoewel ik belijdend lid ben van de Nederlands Hervormde Kerk, prima thuis in de meer vrijzinnige vleugel van de katholiek kerk, en bij een katholiek schrijver als Thomas Merton. Het is juist vanuit deze ervaring dat ik vragen ben gaan stellen toen ik op Curaçao kwam wonen. Het is dus niet alleen vanuit mijn wetenschappelijk-historische, maar ook persoonlijke achtergrond, dat ik in Amigoe de laatste uitspraak deed over mijn motivatie: ‘Ik ben heel nieuwsgierig naar de plek van religie in een koloniale samenleving, en heb me altijd afgevraagd waarom bijvoorbeeld de bevrijdingstheologie hier nooit op grote schaal is omarmd, zoals in vergelijkbare samenlevingen.’ Antonius stelt in zijn artikel dat er op Curaçao nu eenmaal geen liberation theology movement was, omdat daar de grondslag voor ontbrak, en dat er nu eenmaal geen intellectuelen waren voor 1970. Mijn onderzoek laat dus juist zien dat dat helemaal niet zo vanzelfsprekend was als hij aanneemt, en dat de aanpak van de katholieke kerkleiding op Curaçao in heel veel opzichten, juist ten aanzien van maatschappelijke ontwikkeling, afweek van zowel de instructie uit Rome als ten aanzien van de ontwikkelingen elders, ook in de regio. Over de maatschappelijke impact van dit onderzoek spreekt ook Kibbelaar haar zorg uit. Zij kwalificeert het onderzoek als ‘conservatief’, en ‘Westers’ en suggereert dat ik beledigend spreek over de Afro-Curaçaose bevolking. Ik begrijp niet helemaal hoe Kibbelaar mij kan verwijten ‘Westers’ te zijn in mijn benadering, terwijl zij mij aanraadt de inzichten van Tonkens en Duijvendak – experts op het vlak van burgerparticipatie in Nederland – toe te passen op koloniaal Curaçao. Ik geloof niet dat ik haar kan volgen op dit punt. Wat betreft mijn vermeende beledigende portrettering van de bevolking als suf en kritiekloos ben ik ook even de weg kwijt: over welk proefschrift heeft Kibbelaar het? Heeft zij de passages over Medardo de Marchena niet gelezen? Zijn haar de achtergronden die ik geef bij de opkomst van de NVP en de voor de KVP desastreus verlopen verkiezingen van 1949 ontgaan? Er zijn talloze inzichten gepresenteerd in mijn onderzoek die ten grondslag liggen aan het slotakkoord van mijn conclusie: ‘Juist in de bestudeerde situaties van achterstand en armoede valt het menselijke vermogen op om het beste te maken van een moeilijke situatie. Deze studie laat bijvoorbeeld het vermogen zien van selectieve absorptie, de wijsheid van de bevolking om een intuïtief onderscheid te maken tussen katholicisme en klerikalisme, tussen religie en politiek’. Is dat koren op de molen van slachtofferdenkers, of interessante materie voor onze lokale andragogen en cultureel-antropologen om verder te bestuderen? Ik hoop vooral het laatste.

 

Voormalig slavenhuisje, Curaçao. Foto © Michiel van Kempen

 

Naschrift

Heeft de publicatie van deze artikelen het doel bereikt dat Kristòf voor ogen stond? Naar mijn idee kent deze poging tot een academisch debat alleen maar verliezers. De meeste kritiekpunten missen hun doel door verkeerde aannames, maar ook lijkt de inzet niet altijd ingegeven door een behoefte aan een eerlijk inhoudelijk debat. Dat wil ik nog illustreren met een uitgewerkt voorbeeld. Wanneer Kibbelaar na een korte introductie op de tweede pagina van haar betoog de contouren schetst voor haar kritiek, stelt zij het volgende: ‘De onderzoekster analyseert in heldere bewoording hoe de protestantse zending en katholieke missies integrale onderdelen waren van de koloniale samenlevingen en de koloniale gezagsconstructies. Ze constateert dat dit twee belangrijke implicaties had. De eerste implicatie is dat binnen de missie en zending in de koloniale gebieden de kennis en kennisdeling centraal stond en dat deze kennis door de religieuzen via het onderwijs, prediking, literatuur en de pers werden verspreid. De tweede implicatie waar Groenewoud aan refereert, is dat zendelingen en missionarissen in de koloniale gemeenschappen bewust of onbewust key agents waren in de reproductieve productie met betrekking tot ideeën en percepties ten aanzien van onderlinge culturele en sociale verschillen. Althans dat stelt Groenewoud. Eigenlijk is het een aanname. Zou echter zo’n aanname niet op zijn minst genuanceerd moeten worden? Ik heb nagedacht over hoe Groenewoud dat ziet, maar afgevraagd moet worden in hoeverre die aannames gegrond zijn in feiten.’ Dat hier wat misgaat is duidelijk, gelijk al in de eerste zin. Ik heb namelijk geen protestantse zendingen bestudeerd, die waren er nauwelijks op Curaçao maar dat ter zijde, en al helemaal niet ‘de koloniale samenlevingen’. Maar dit zijn slechts de voorbodes van de verwarring die Kibbelaar hier zaait. De grondslag voor deze uitspraken ligt in een onderdeel uit het theoretisch kader, dat ik hier ter verduidelijking van de vele nuanceringen in zijn volledigheid weergeef: ‘Dit onderzoek sluit aan op een historiografische trend die met name in de bestudering van de Britse koloniale gebieden tot nieuwe inzichten en een belangrijke paradigmaverandering heeft geleid. In de jaren ’90 van de vorige eeuw is in de koloniale geschiedschrijving aandacht ontstaan voor thema’s – soms nieuw, soms al bestaand – als cultureel imperialisme 5) en processen van transculturalisatie. 6) Als gevolg hiervan vond een verschuiving plaats naar een interdisciplinaire aanpak, zoals met succes bepleit door de Amerikaanse historicus Frederick Cooper en antropoloog Ann Laura Stoler in Tensions of Empire. 7) Het master-narratief verdween naar de achtergrond; de koloniale samenleving werd in nieuwe studies zowel vanuit het perspectief van de gekoloniseerde bevolking als vanuit dat van de overige actoren bestudeerd. De protestantse zending en katholieke missie werden in deze nieuwe studies gaandeweg bestudeerd als integrale onderdelen van koloniale samenlevingen en koloniale gezagsconstructies. Dit had twee belangrijke implicaties, zoals de Nieuw-Zeelandse historicus Tony Ballantyne aangeeft. De eerste was dat missie en zending in koloniale gebieden naar voren kwamen als ‘significant historical actors.’ Dit leidde niet alleen tot hernieuwde aandacht voor interne verhoudingen binnen de kolonie, maar ook, zoals in het geval van Ballantynes eigen studie, voor aspecten rond kennis en kennisdeling in de kolonie, aangezien de religieuzen daar via onderwijs, prediking, literatuur en de pers, veelal een bepalende rol in speelden.8) Voor Curaçao is het aspect van culturele beïnvloeding door de katholieke kerk onderzocht door Broek en Rutgers. 9) Een tweede aspect dat uit de interdisciplinaire studies consequent naar voren kwam is het inzicht dat zendelingen en missionarissen in de koloniale samenleving – bewust of onbewust – een functie hadden als ‘key agents in the production of ideas about human difference.’ 10) Vergelijkbare observaties, of aspecten daarvan, zien we ten aanzien van de Curaçaose situatie terug in studies als Di ki manera? van Rose Mary Allen over de periode 1863-1917 en de studie Tambú van René Rosalia over de juridische en kerkelijke culturele repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen in de periode 1900-1952. 11) 12)

In het slothoofdstuk kom ik terug op de aansluiting tussen mijn bevindingen en dit internationale historiografische kader: ‘Met deze aantoonbare verwevenheid van belangen en doelen sluiten de bevindingen van dit onderzoek aan op vergelijkbaar onderzoek in andere koloniale gebieden. Hierin kwamen volgens Ballantyne twee gemeenschappelijke fenomenen naar voren. Het eerste daarvan is dat de op sociale orde gerichte aanpak van de kerkelijke gezagsdragers een belangrijk aandeel had in de vorming en instandhouding van ideeën over de fundamentele ongelijkheid tussen (groepen) mensen. Het tweede fenomeen is dat de beheersing van kennis en kennisdeling in de samenleving een belangrijke rol speelde in de instandhouding van gezagsverhoudingen en sociale orde.’ 13)

Daarna verdiep ik deze bevindingen ten aanzien van de Curaçaose situatie nog in twee pagina’s reflectie, op basis van eerdere bevindingen en conclusies uit het proefschrift, geordend binnen de kaders van de twee door internationale wetenschappers in vele koloniale gebieden aangetroffen gemeenschappelijke fenomenen. In de weergave in het artikel wordt alles door elkaar gehaald, maar dan wel met de als doordacht gepresenteerde slotsom dat ik aannames als conclusies heb gepresenteerd, zonder onderbouwing te geven. Zo’n opmerking – laat ik dat nog maar benadrukken – raakt een onderzoeker in het hart van haar of zijn geloofwaardigheid. In dit geval gebaseerd op niets meer dan een warrige weergave van tekstfragmenten. Als een student met dergelijke warrigheid aan zou komen, in een concept scriptie bijvoorbeeld, zou ik het nog kunnen begrijpen, maar een gepromoveerd wetenschapper in een geredigeerd gepubliceerd artikel? Ban serio. 14)

Laat ik vooropstellen dat ik sympathie heb voor het tijdschrift Kristòf. Laat ik ook vooropstellen dat ik de toch al zo broze ontwikkeling van academische productie op dit eiland niet alleen een warm hart toedraag, maar ook professioneel en persoonlijk actief ondersteun. Juist in dit licht is deze poging om te komen tot een kritisch debat te betreuren. In mijn omgeving zie ik eenschrikreactie ‘is dit wat ik kan verwachten na publicatie van mijn onderzoek’? Jazeker, je moet kritiek kunnen verwachten en kunnen pareren. Maar dan wel met open vizier en (gelijk)waardigheid. Beter zou Kristòf voor een dergelijke publicatie voorzichtiger omspringen met het geven van de kwalificatie ‘experts op het onderwerp’ in haar voorwoord. Beter zou zij de respons op de kritiek kunnen inplannen direct naast of na de publicatie hiervan. Maar nog beter zou het zijn kritische stukken te publiceren die geschreven zijn door wetenschappers die beter vertrouwd zijn met de door de besproken onderzoeker gehanteerde methodologie en het betreffende discours.

 

Voetnoten

1) Margo Groenewoud, “‘Nou koest, nou kalm’. De ontwikkeling van de Curaçaose samenleving, 1915-1973: van koloniaal en kerkelijk gezag naar zelfbestuur en burgerschap” (Leiden University, 2017), https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/50108.

2) Rose Mary Allen, Di ki manera? A social history of Afro-Curaçaoans, 1863-1917 (Amsterdam: SWP, 2007).

3) Aart G. Broek, De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao: ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863 (Leiden: KITLV uitgeverij, 2006); Wim Rutgers, Beneden en boven de wind: literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba (Amsterdam: De Bezige Bij, 1996); Alex Reinders, Politieke geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba: 1950-1993 (Zutphen: Walburg Pers, 1993); Gert Oostindie, Het paradijs overzee: de “Nederlandse” Caraïben en Nederland, Vijfde druk met een nieuw “Ten geleide” (Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011); Peter Verton, Politieke dynamiek en dekolonisatie: de Nederlandse Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1977); Jaap J. van Soest,Olie als water: de Curaçaose economie in de eerste helft van de twintigste eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1977); Jeroen Dekker, Curaçao zonder/met Shell: een bijdrage tot bestudering van demografische, economische en sociale processen in de periode 1900-1929 (Zutphen: Walburg Pers, 1982).

4) René V. Rosalia, Tambú: de legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen (Zutphen: Walburg Pers, 1997); Harry Hoetink, De gespleten samenleving in het Caribisch gebied (Assen: Royal Van Gorcum, 1962).

5) De term cultureel imperialisme heeft een plek in meerdere discoursen. Zie voor een korte samenvatting: Patrick Brantlinger, “Book review of `Cultural Imperialism: A Critical Introduction,’ by John Tomlinson”, Journal of American History 79, nr. 4 (maart 1993): 1694–95. In de context van kolonialisme en globalisering is het concept vanaf de jaren ’90 onder andere door Edward Said uitgewerkt. Edward W Said, Culture and Imperialism (New York: Knopf, 1993).

6) De term transculturalisatie werd voor het eerst gebruikt door Fernando Ortiz in studie over Cuba: Fernando Ortiz en Bronislaw Malinowski, Contrapunteo cubano del tabaco y el azúcar: advertencia de sus contrastes agrarios, económicos, históricos y sociales, su etnografía y su transculturación (La Habana: Jesús Montero, 1940). Wanneer meerdere culturen in een samenleving samenkomen, kunnen culturele aspecten zowel gedeeld worden als verloren gaan. Transculturalisatie is het verschijnsel waarbij als gevolg hiervan zich een nieuwe lokale cultuur ontwikkelt.

7) Frederick Cooper en Ann Laura Stoler, “Introduction Tensions of Empire: Colonial Control and Visions of Rule”, American Ethnologist 16, nr. 4 (1 november 1989): 609–21.

8) Tony Ballantyne, “Humanitarian Narratives: Knowledge and the Politics of Mission and Empire”, Social Sciences and Missions 24, nr. 2 (2011): 235 ev.

9) Broek, De kleur van mijn eiland, 53–90; Wim Rutgers, Schrijven is zilver, spreken is goud: oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba (Universiteit Utrecht, 1994).

10) Ballantyne, “Humanitarian Narratives”, 234.

11) Allen, Di ki manera; Rosalia, Tambú.

12) Groenewoud, ‘Nou koest, nou kalm’, 31–32.

13) Groenewoud, 216–17.

14) Ban serio (Papiamentu) laat zich het beste vertalen als ‘kom op zeg’, en meer letterlijk: ‘laten we serieus doen’.

 

Referenties

Allen, Rose Mary. Di ki manera? A social history of Afro-Curaçaoans, 1863-1917. Amsterdam: SWP, 2007.
Ballantyne, Tony. “Humanitarian Narratives: Knowledge and the Politics of Mission and Empire”. Social Sciences and Missions 24, nr. 2 (2011): 233–64. Brantlinger, Patrick. “Book review of `Cultural Imperialism: A Critical Introduction,’ by John Tomlinson”. Journal of American History 79, nr. 4 (maart 1993): 1694–95.
Broek, Aart G. De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao: ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863. Leiden: KITLV uitgeverij, 2006.

Cooper, Frederick, en Ann Laura Stoler. “Introduction Tensions of Empire: Colonial Control and Visions of Rule”. American Ethnologist 16, nr. 4 (1 november 1989): 609–21.
Dekker, Jeroen. Curaçao zonder/met Shell: een bijdrage tot bestudering van demografische, economische en sociale processen in de periode 1900-1929. Zutphen: Walburg Pers, 1982.
Groenewoud, Margo. “‘Nou koest, nou kalm’. De ontwikkeling van de Curaçaose samenleving, 1915-1973: van koloniaal en kerkelijk gezag naar zelfbestuur en burgerschap”. Leiden University, 2017. https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/50108.
Hoetink, Harry. De gespleten samenleving in het Caribisch gebied. Assen: Royal Van Gorcum, 1962.
Oostindie, Gert. Het paradijs overzee: de “Nederlandse” Caraïben en Nederland. Vijfde druk met een nieuw “Ten geleide”. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011.
Ortiz, Fernando, en Bronislaw Malinowski. Contrapunteo cubano del tabaco y el azúcar: advertencia de sus contrastes agrarios, económicos, históricos y sociales, su etnografía y su transculturación. La Habana: Jesús Montero, 1940.
Reinders, Alex. Politieke geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba: 1950-1993. Zutphen: Walburg Pers, 1993.
Rosalia, René V. Tambú: de legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen. Zutphen: Walburg Pers, 1997.
Rutgers, Wim. Beneden en boven de wind: literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996.
———. “Schrijven is zilver, spreken is goud: oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba”. PhD diss., Universiteit Utrecht, 1994.
Said, Edward W. Culture and Imperialism. New York: Knopf, 1993.
Soest, Jaap J. van. Olie als water: de Curaçaose economie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zutphen: Walburg Pers, 1977.
Verton, Peter. Politieke dynamiek en dekolonisatie: de Nederlandse Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1977.

 

De auteur

Margo Groenewoud, University of Curaçao m.groenewoud@uoc.cw margo.groenewoud@gmail.com Deze tekst werd eerder gepubliceerd op 29 januari 2018 via: https://uoc-cw.academia.edu/MargoGroenewoud

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter