blog | werkgroep caraïbische letteren

Balans: Arubaans letterkundig leven (5)

door Wim Rutgers

Guano-manie
Een halve eeuw later was de toestand niet veel gunstiger. A.M. Chumaceiro schetst in 1879 een aangrijpend beeld van armoede op het eiland:

Wij hebben vele eilanden in de West-Indiën en ook vele plaatsen op het vaste land van Zuid-Amerika bezocht en zeer van nabij leeren kennen, maar nergens, nergens hebben wij eene armoede, eene ellende aanschouwd, welke met die op Aruba kunnen vergeleken worden: “ Mi no ke plaka, mi ta traha pa kuminda so, mi tien hamber” (A.M. Chumaceiro 1879: 14)

Aruba fosfaat

De fosfaatwinning op Aruba

 

Slechts de ontginning van het fosfaat kan de nood lenigen. De overdreven verwachtingen die men van het fosfaatontginning koestert, duidt hij echter als ‘guanomanie’ aan, omdat de voordelen van de ontginning de neus van de bevolking voorbijgaan. Als de nieuw ontdekte rijkdom de kolonie zelf ten goede komt betekent dat eveneens betere staatkundige verhoudingen: “Onze financiële onafhankelijkheid van Nederland alléén is in staat onze politieke vereeniging met Nederland in stand te houden.”

In januari 1885 bezoekt hoogleraar-geoloog professor K. Martin ons eiland, waarvan hij in het Duits verslag deed. Ook hij had geen hoge dunk van het Arubaanse natuurschoon, want hij vond het eiland met zijn fosfaatwinning weliswaar ‘erfreulich für die commerciellen Interessen’, maar ‘unglaublich öde und eintönig für den Naturfreund…’ Johan Hartog heeft in Aruba grote stukken van Martin’s verslag in Nederlandse vertaling weergegeven.
Professor Martin had niet alleen oog voor zijn wetenschappelijk bodemkundig onderzoek en het fosfaat, maar hij zag ook andere aspecten – hoewel hij zich daarin een beetje een klager toonde die persoonlijke moeite had met dit primitieve eiland.
Wat opvalt is dat er in een halve eeuw tijds op het eiland zo weinig veranderd lijkt, dat het eiland zo statisch is, dat de bevolking zich niet ontwikkeld heeft. Ook hij noemt het rommelige en armoedige Oranjestad, de kale, woeste en troosteloze natuur, het harde leven van de mensen in hun fatsoenlijke armoede in hun eenvoudige huizen:

… honger had het varken, honger hadden de ezels die slechts kleine rantsoenen kregen, honger had het pluimvee, honger hadden de mensen zelf, honger had de hele natuur…

Ook Martin maakte tochten op het eiland. Geologisch onderzoek was immers de eigenlijke reden van zijn komst. Maar er is ook ontspanning met uitstapjes langs de Hooiberg, Santa Cruz en het Spaans Lagoen naar Ceru Colorado, waar het gezelschap overnacht bij de directeur van de fosfaatmaatschappij. Dan gaat het verder naar Fontein, waar eveneens overnacht wordt. Van daaruit bezoekt men via de rooi het hoogste punt van het eiland, de Yamanota. Een poging om van Fontein langs de noordkust naar Daimari te gaan moet men opgeven. Die baai wordt later bezocht, evenals Andicuri en de verwaarloosde Bushiribana goudmijn. Martin moet dus langs de Natuurlijke Brug gereisd zijn zonder dat hij er een woord aan wijdt!
Over andere excursies schrijft de professor niet meer in detail omdat ze slechts een herhaling zouden bevatten van het armzalige troosteloze landschap met zijn grote stenen en cactussen. Wel heeft hij een goed oog voor de fauna. Aan hem danken we het oude gedichtje over de dori: Dori dori mako, dat nog steeds gezongen wordt. Ook ziet hij de betekenis van de prachtige druipsteengrotten bij Fontein, waarbij hij uitgebreid schrijft over de aanwezige indianentekeningen die hij in zijn werk reproduceert.

Aruba rotstekening

Rotstekening op Aruba

Als de dagtaak volbracht is en het gezelschap uitrust, dansen twee dragers de tamboer! Maar Martin vindt het slechts een onzedelijk gedoe met onfatsoenlijke lichaamsbewegingen. [136] Martins werk beschrijft vooral de toenmalige eenvoud, die vaak zelfs ronduit armoede was. Zo dor als de natuur zo arm eveneens de mens.
Hoe weinig het Nederlandse gezag enige culturele invloed betekende blijkt bij alle auteurs die weergeven hoe onbekend de bevolking in die tijd met het Nederlands was. Iedereen, ook de aanzienlijke, sprak Papiamento, waarvan Martin opmerkte dat het veel Spaanse woorden bevatte.

Een meer interne blik op het eiland krijgen we door enkele verspreide geschriften van A.J. van Koolwijk, die van 1880 tot 1886 pastoor in Oranjestad was. Hij had een hartstochtelijke belangstelling voor Aruba’s verleden en alles wat daarvan Indiaans was. Zijn geschriften melden dan ook opgravingen van Indiaans aardewerk te Santa Cruz, Savaneta en Tanki Flip. Van Koolwijk toont zich een nauwkeurig observator. In zijn tijd bezit de Arubaanse bevolking in het zuid-oostelijk deel van het eiland nog een duidelijk indiaanse inslag. Over het uiterlijk schrijft hij:

kloek gebouwde, koperkleurige mannen en vrouwen, met brede schouders, ronde aangezichten en stijve, gitzwarte haren … Eene rechte houding en gang, eene aangeborene fierheid en bedaardheid van handelen.”

Van Koolwijk karakteriseert de Indianen als godsdienstig onverschillig, weinig bezorgd voor het tijdelijke, “vandaar verkwisting, dronkenschap (zoowel bij vrouwen als mannen) en ten slotte overgroote armoede.” De mensen nemen het weliswaar niet erg nauw met het mijn en het dijn, maar zijn overigens “gastvrij, menschlievend en nederig.” Wel ergert de pastoor zich met parochiale blik aan het zedelijk peil van de mensen omdat het overgrote aantal geboorten onwettig is.
Van Koolwijk schrijft nauwelijks over Aruba’s natuur, maar wel is hij uitgebreid over de grotten aan de noordkant en bij Canashito, in welke laatste heuvel hij vier grotten ontdekt. In een ervan zouden indianen zich tevergeefs hebben verborgen toen de Fransen het eiland binnenvielen. In een tweede cirkelvormige grot van ongeveer tien voet diep, in een steile rotswand, die slechts met een ladder te bereiken is, liggen “een aantal half vergane beenderen van menschen en kinderen dooreen. Ik gis dat ongeveer acht á tien personen in die grot zijn omgekomen.” In een derde grot ontdekt de pastoor een aantal opschriften, van de vierde ontdekte grot is de ingang

zeer laag en men moet een geruimen tijd op handen en voeten voortkruipen, eindelijk komt men in een ruim gewelf, waar eene vergaderplaats van zoet water aanwezig is. Om deze laatste grot te bezoeken moet men zich van lantarens voorzien.

Behalve de mensen en de grotten beschrijft de pastoor iets van de taal van de Arubaanse indianen. Van Koolwijk noemt een aantal vaste uitdrukkingen, geografische namen van plaatsen, bergen en grotten, en de dierennamen ‘dori’ en ‘waltaka’. Hij constateert aan de hand van deze voorbeelden dat er geen overeenkomsten zijn met indianentalen van Venezuela of Suriname.
Hoewel deze geschriften niet zozeer verhalend, maar eerder beschouwend zijn, zijn ze hier toch op hun plaats genoemd te worden, omdat ze nauwkeurige observaties in verzorgde stijl bevatten. Anders dan de vluchtig passerende reiziger, toonde de pastoor die zes jaar zielenherder op het eiland was, zich bovendien geïnteresseerd in de Arubaanse mens.

 

Een nog steeds noodlijdend eiland
Wat was er na de eeuwwisseling veranderd? Ook de beschrijving van Van Kol in Naar de Antillen en Venezuela roept een beeld van statische, onveranderde armoede en achterlijkheid op. In 1904 begint H. van Kol zijn verslag aan de noodlijdende kolonie als volgt:

“Aruba is het eiland der Indianen en der goudmijnen, der phosphaat-ontginningen en der aloëcultuur. Ook daar [als op de andere eilanden] kwijnt alles door gebrek aan water.”

Alle negentiende-eeuwse reizigers noemen het eiland trouwens dor en droog. Vanuit zijn visie als socialistisch Tweede-Kamerlid klaagt hij de verwaarlozing van het eiland door het koloniale gouvernement fel aan, maar ook wanbestuur en vooral laksheid van de plaatselijke overheid. Van Kol vertelt alsof hij over het eiland een reisje uitstapje maakt, waarbij hij via de Mon Plaisirplantage, naar Balashi, Miralamar en terug naar Oranjestad reist. Hij schrijft heel uitgebreid over de aloëcultuur, over plant en dier. Nadat hij de grote goudsmelterij te Balashi heeft bezocht, daalt hij af in de schachten van Miralamar. Ook hij wijst op de eenvoud van het volk, zijn zachtheid en gewilligheid, maar ook hij hekelt de verslaafdheid van zovelen aan de sterke rum. Over Aruba’s natuur luidt het:

“…dat dorre gebied, waar bijna geen dier te zien was behalve nu en dan een hagedisje, een gele parkiet, een erg magere kabriet en een ronddolend varken, dat naar voedsel zocht, meestal tevergeefs. De aloëvelden bleken zorgvuldig gewied te zijn, niet door de hand der menschen, doch door den honger van dieren, die elk grassprietje of struikje verslonden om hun leven te rekken. Omgolfd door een heete lucht, doorsneden wij een kale woestijn.” [271]

Voortdurend pleit het kamerlid voor een beter waterbeheer. Niet alleen de economische projecten als de fosfaatmijnen in Ceru Colorado en de armoede bij slechte vangsten en gebrekkige afzetmogelijkheden van de vissers van Rancho krijgen de aandacht, maar anders dan de anderen bezoekt Van Kol ook twee scholen: de Landsschool en een r.k. school. Hij praat met een paar kinderen en concludeert, vergelijkende met schoolbezoeken op Curaçao,

“dat het een dwaas en onbereikbaar iets is, buiten Willemstad den kinderen het Hollandsch te willen opdringen, dat toch in een voor ons onverstaanbaar patois zal ontaarden… Dat men ook hier leesboeken ziet waarin gesproken wordt van ‘een ijsbeer, een kieviet, een vos, een gems’ bewijst eveneens dat men niet inziet wat de eischen zijn aan volksonderwijs in deze landen te stellen. Het kind heeft omtrent zijn omgeving reeds de meest dwaze denkbeelden, en zal men het nu nog vermoeien met het inpompen van begrippen die ver buiten zijn bereik liggen? De ‘schoolmeester’ zal dan den ‘volksonderwijzer’ verdringen, en het resulaat zal zijn dat domheid en onwetendheid blijven bestaan.” [277]

De politieke ethicus verraadt zich het duidelijkst aan het slot van zijn reisverslag:

Velen kwamen luisteren naar onze gesprekken, niet het minst vrouwen met lange haartressen en het fijnbesneden Indiaansche type; toch werd er niet geklaagd, men moest hun naar hun grieven vragen; zij berustten in hun harde lot, want dat er in verre landen menschen woonden, in staat en bereid hun hulp te verleenen in hun nooden, ging hun begrip te boven; zij wilden het harde lot dragen zonder zelfs op verbetering te durven hopen … Zou het geen tijd zijn dit wantrouwen te logenstraffen?

Uit het laatste citaat spreekt het tegendeel van verbondenheid met het moederland. De gesloten Arubaanse bevolking leefde geheel in zichzelf gekeerd op zijn kleine geïsoleerde eiland. H. van Kol is van de reizigers wel degene die nog het meest tot de Arubaan doordrong en het voor de mens in nood en armoede opnam.

Orua, Oruba, Oirubae, Oro hubo
In het ‘Aruba-nummer’ van Neerlandia in december 1911 lezen we hoe het eiland nog steeds een primitieve infrastructuur heeft, maar we zien ook dat het Aruba langzamerhand beter gaat en aan de ergste armoede ontstijgt door zijn aloë en zijn bodemschatten fosfaat en goud.
Voor de mijningenieur G. Duyfjes heeft het landschap weliswaar veel aantrekkelijks, maar

jammer is het, dat de wegen niet beter zijn, zoodat men na een dag van hotsen en botsen in een overigens goed rijtuig maar al te blij is weer thuis te zijn.

Hij constateert echter ook:

Wie na de buitendistrikten van Curaçao bezocht te hebben op Aruba komt zal het ongetwijfeld opvallen, dat de op het land wonende bevolking hier welvarender is dan daar. Wel het duidelijkst uit zich dit in de woningen: de armoedige hutten van takkenbossen en klei met maïsstroo gedekt, ziet men hier slechts een enkele maal: meerendeels zijn het nette, witgepleisterde huisjes, die men hier in de grondjes (coenoecoe’s) ziet staan.

De mijningenieur is uiteraard het meest geïnteresseerd in dat wat zijn beroep betreft. Uitvoerig schrijft hij over de goudmijnen van onder meer Miralamar en Arikok waarvan de gedolven ertsen naar het goudverwerkingsbedrijf te Balashi wordt vervoerd:

Een stevig touw en een enigszins tonvormigen ijzeren emmer, daarmede kunt ge naar beneden worden gelaten als ge er tenminste lust in hebt. Het touw wordt geheschen of gevierd met een houten windas door twee man… Wie het voor het eerst doet loopt er zeker een paar builen bij op, maar ook hier maakt de oefening den meester. Zijt gij eenmaal beneden aangeland en zijn uw oogen aan het halfduister gewend, dan ziet ge de mijnwerkers aan den arbeid. Hier en daar steekt een waskaars tusschen den rotswand en geeft eene spaarzame verlichting. Met houweel, moker, breekijzer, steenboor en meestal ook dynamietpatroon wordt de kwarts losgewerkt, en in den emmer naar boven gebracht om daar te worden uitgezocht.

In de fabriek te Balashi werd het erts vervolgens bewerkt.

Rosemarijn Hoefte & Gert Oostindie gaven in 1996 in Echo van Eldorado een anthologie van koloniale teksten over de (waan)idee dat er zulke enorme goudvoorraden bij een mythisch Meer van Parima zouden zijn dat een Gouden Man zich dagelijks in stofgoud gebaad zou hebben. Hun teksten verbeelden hoe in Nederland over ‘de West’ werd gedacht. Hun conclusie – Hoezeer die teksten ook onderling verschillen, wat zij gemeen hebben is een bijna volledige verwaarlozing van de gevoelswereld van de bewoners van de oorden die zij beschrijven – kan ook voor deze teksten gelden die in de 19e eeuw over Aruba geschreven werden.
Negentiende-eeuwse auteurs vertelden veel en uitgebreid over het landschap dat als woest en ledig gekarakteriseerd werd. Verder had men vooral oog voor de economische mogelijkheden, cultures en vooral mijnbouw met zijn goud en fosfaat die voor betere tijden moesten zorgen.
Over de Arubaanse mens in zijn samenleving, bestaande sociale tegenstellingen met de relatieve welvaart van enkelen en een karig en ronduit armoedig bestaan voor de meesten, lezen we minder. Steevast worden wel de gemoedelijkheid, vriendelijkheid en de gastvrijheid van de mensen geroemd.
Cultuur in engere zin vond niemand. Op dominee Bosch na, die Mosa Lampe ontmoette, “de Phenix van Aruba, – want zij schreef Nederduitsche brieven, en maakte zelfs verzen”. De gegoede mens houdt van gezelschapsleven, een goed diner, een drankje, van muziek en – vooral ook – dans. Het gezelschapsleven speelde zich vooral in de huiselijke kring af, waarbij men elkaar over en weer bezocht. Lezen deed men niet, maar een goed gesprek was immer welkom – in het Papiamento, en met de exilados waarschijnlijk in het Spaans. Het Nederlands was een aan de meesten nagenoeg onbekende taal.
Literatuur of zelfs maar schrijven was (nog) geen traditie. Er zijn geen publicaties overgeleverd. De subjectieve reisverslagen van de negentiende-eeuwse passanten kunnen daarom niet gecontroleerd of gecorrigeerd worden door de autochtone stem. Tot zover het beeld dat een aantal reisverslagen oproepen. Het is aan de historici dit subjectieve beeld te toetsen.

 

[wordt vervolgd, klik hier voor deel 6]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter