Balans: Arubaans letterkundig leven (30)
door Wim Rutgers
04.8 Passanten en migranten
Vanaf het moment dat Europeanen de eilanden van het Caribisch gebied ontdekten en er zich vestigden, waren er schrijvers die de wederwaardigheden optekenden in dagboeken en reisverslagen. Columbus was met zijn Diario de eerste en na hem volgden er velen, zoals Bartolomé de las Casas en Juan de Castellanos die aan de eilanden een lang gedicht van achttien strofen wijdde.
Tegenover deze kust, niet ver van daar,
Liggen Aruba en Curaçao, omgeven
Door blanke baaien. Juan de Ampiés was daar
Factor en thesaurier voor ’t ganse leven.
Een dapper man, hij schuwde geen gevaar
En nam in ’s Konings naam hun stille dreven
Zo dicht liggen zij onder onze kust
Dat mij iets meer van hen te zeggen lust.
Historicus Cornelis Ch. Goslinga vertaalde de Spaanse tekst over de ‘reuzeneilanden’ naar het Nederlands. (Hartog 1961: 62 – 65)
Ook Nederlandse ontdekkingsreizigers en kolonisten schreven over de eilanden, maar over Aruba pas vanaf de 19e eeuw. Dit genre van reisbeschrijvingen en romantische verhalen die het eiland als setting gebruiken zijn er ook nog vandaag de dag.
In de 19e eeuw waren het een predikant, militairen, een professor en een kamerlid die schreven, naderhand werden er ook verslagen en verhalen gepubliceerd van auteurs die zich op de een of andere wijze door het eiland lieten inspireren. Dat waren Nederlanders, maar ook mensen uit de Verenigde Staten die door de Lago raffinaderij met het eiland in contact waren gekomen. Vaak waren het gewoon spannende verhalen met het eiland als plaats van handeling gebruikten, vaak vergezeld van enige couleur locale.
Zo schreef Albert Helman die het eiland goed kende zijn Amor ontdekt Aruba, dat pas veel later gepubliceerd zou worden. Sticusa-regisseur Dolf de Vries die twee jaar op het eiland woonde, publiceerde Een muur van blauw (1973). J.W. Berkelaar situeerde een detectiveverhaal op het eiland, Hans Dorrestijn de novelle Gevaarlijkse stroom (1992). Alleen René van Nie die al jaren op het eiland woont heeft meer – populaire – verhalen aan het eilandleven gewijd, geschreven voor de op het eiland wonende Nederlanders wier hebbelijkheden en vooroordelen hij mild kritisch beschrijft met een humoristische pen.
Ook Curaçaose auteurs als Boeli van Leeuwen en Jules de Palm, die beiden een poos op het eiland woonden en werkten, schreven verhalen over Aruba. De mysterieuze verdwijning van Nataly Holloway werd inspiratie voor de Nederlandse Marion Pauw en haar roman Drift (2005). Vanuit de Verenigde Staten schreef Andrew Holleran een ‘gay novel’ over het eiland: Nights in Aruba (1983). Daniel Putkowski Dark Currents (2012) is losjes gebaseerd op de verdwijning van de Amerikaanse Robyn Gardner toen ze met haar partner Gary Giordano op 2 augustus 2011 ging snorkelen aan de oostpunt van het eiland in de buurt van Baby Beach. Al eerder wijdde deze auteur twee romans aan het nachtleven en de prostitutie in San Nicolas: An Island Away (2008) en Under a Blue Flag (2011). Zo zijn er meer verhalen van min of meer relatieve buitenstaanders over het eiland. Het belang van al dit werk ligt in de beeldvorming die er op deze wijze over het eiland ontstaat. Hoe zien we ons zelf, hoe zien anderen ons en het eiland waarop we leven?
Belangrijker dan deze passantenliteratuur van auteurs die maar kort op het eiland bleven is de migrantenliteratuur. Migratie is een over het hele Caribische gebied verspreid belangrijk verschijnsel, ook literair. Er vallen daarbij een aantal aspecten en vormen van migratie – immigratie en emigratie – te onderscheiden die ook op Aruba van toepassing zijn. Migratie is in de Caribische literatuur een gecompliceerd proces, zoals de fysieke vormen van immigratie en emigratie als bijvoorbeeld de Europese kolonisten, de deportatie via de middle passage van de Afrikaanse slaven, regionale werkmigratie in het Caribisch gebied, emigratie naar het Europese moederland, de VS of Canada, remigratie door terugkeer naar de roots, naar het land van herkomst, maar daarnaast is er ook een mentale migratie door het Eurocentrisme in cultuur en onderwijs, en voor zover een auteur in het Nederlands, Engels of Spaans schrijft, ook de taalmigratie door auteurs die de taal van het land van herkomst inruilen voor de taal van het land van de toekomst en tenslotte een institutionele migratie van auteurs die in Europa of buiten hun land publiceren en beoordeeld worden.
We spreken van migratie als definitief proces: men komt om te blijven. Met de komst van de Lago olieraffinaderij ontstond er werkmigratie van andere Nederlands Antilliaanse eilanden, zoals Hubert Booi en Munye Oduber uit Bonaire, uit andere Caribische eilanden zoals de Dominicaanse Republiek (Jose Ramon Vicioso, Eduardo Curet), maar ook van de Overwal uit Venezuela en Colombia (Ernesto Rosenstand, Ramón Todd Dandaré). Deze migranten bleven schrijven in hun eigen taal of migreerden niet alleen lijfelijk maar ook qua taal door in het Papiamento te gaan schrijven. Het is opvallend dat de nieuwkomers in de moderne tijd nog weinig van zich lieten horen op letterkundig gebied.
Tegenover deze immigratie kent de literatuur van Aruba in de moderne tijd ook een emigratie, weg van het eiland, soms tijdelijk voor studiedoeleinden, vaak ook definitief. Nydia Ecury en Federico Oduber verhuisden naar Curaçao, anderen trokken naar Nederland.
Een opvallend gegeven is dat de immigranten die naar Aruba kwamen zich in hun literaire werk meestal tot het eiland wendden waardoor ze zich voortaan lieten inspireren, maar dat Arubaanse emigranten ook in het nieuwe land van inwoning toch de inspiratie uit het geboorte-eiland bleven putten, ook als ze al jaren en jaren geleden verhuisd waren.
Ken Mangroelal
Een vroege migrant is Ken Mangroelal (Aruba 1948), die met zijn familie die uit Suriname afkomstig is, Aruba verliet en in Nederland ging wonen, waardoor hij zich vreemdeling in twee landen begon te voelen. Hij schreef in zijn (1978) onder andere:
In feite zijn wij aardbewoners zonder aarde. Ik zal nooit aanspraak maken op mijn geboortegrond (hoewel mijn navelstreng er begraven ligt) en het is nog steeds de vraag of het nieuwe land mij ooit bestaansgrond zal bieden. Aldus worden wij de wereld ingejaagd. Altijd Ergens, maar nooit Thuis (…) Het wordt tijd dat we ontdekken wie we zijn en dat we recht hebben op een plaats, een oord in deze wereld. We moeten de wereld veroveren langs innerlijke weg, van binnenuit de buitenwereld veroveren. Geweld is een uiterlijk proces. Wij zullen de traditie van het kolonialisme – verovering van de wereld door middel van geweld – niet voortzetten. Wij gaan ons, van binnen uit, hier funderen.
Richard de Veer: Si, ta mi mes
Richard (Archie) de Veer (Aruba 1929 – Nederland 2014) nam de traditie van het zo bekende Nanzi-genre tot uitgangspunt voor een moderne bewerking voor volwassenen. In Sí, ta mi mes beschrijft de auteur allerlei avonturen van een hedendaagse Compa Nanzi, waarbij hij de humor van de traditioneel bekende spin tot uitgangspunt nam. De twintig veelal korte verhalen bevatten moderne maatschappijkritiek, gegoten in een traditioneel verhaalgenre.
Compa Nanzi eet veertig karpata-pitten en weet dat hij daardoor tweehonderd jaar zal slapen zonder eten of drinken nodig te hebben en zonder te sterven. Als hij na twee eeuwen inderdaad wakker wordt, komt hij in een heel andere maatschappij terecht… Zijn grote probleem wordt nu hoe je maatschappelijke vooruitgang kan bereiken, hoe je rijkdom en macht kan krijgen: “con bo ta drenta sociedad, con bo ta haya poder?” De opeenvolgende verhalen demonstreren op ironische wijze de weg die iemand te gaan heeft om dit te bereiken. Nanzi is dezelfde materialist van weleer, maar streeft daarbij eigentijdse doelen na. Richard de Veer combineert zo steeds weer traditionele Nanzi-motieven met moderne inhouden.
Nanzi trouwt zodat er in elk geval iemand in de keuken staat die voor zijn natje en droogje zorgt. Hij doet aan nummerverkoop en richt zijn botanica in, hij zorgt voor ‘brothers’, kleedt zich als hippy, laat zich tot prins van het carnaval kiezen, studeert protocol en etiquette, verhuurt aan illegalen krotwoningen die hij met overwegend gestolen materiaal bouwt, en gaat in de politiek. Met al die inspanningen weet hij tenslotte te realiseren dat hij een huis van twee verdiepingen met zwembad kan bouwen, met airco in elke kamer en drie auto’s voor de deur. Compa Nanzi wordt lid van elke denkbare club en is nu geen ‘society’ meer, maar ‘high society’.
De titel suggereert het algemeen menselijke van Nanzi’s streken: ik ben het zèlf die zich zo gedraagt, misdraagt. Naarmate het de in deze verhalen wel zeer menselijke spin beter gaat in materiële zin, daalt het morele gehalte van zijn daden. Naarmate Compa Nanzi op de maatschappelijke ladder stijgt, corrumpeert hij zich meer en meer.
Een van de wat langere verhalen vertelt hoe Compa Nanzi van het toerisme profiteert. Zijn oude geboortehuis is door de eigenaar Shon Pe tot restaurant omgebouwd. Nanzi zetelt nu voortaan exact op de plek waar hij zijn eerste kreet slaakte toen hij het levenslicht aanschouwde, laat zich het eten goed smaken, vertelt zijn verhaal aan de historie-beluste toeristen, staat direct klaar om zich te laten fotograferen en incasseert de dollars… Maar Shon Pe, ook niet mis, wil zijn commissie, die Nanzi met tegenzin afstaat.
De weergave van een dergelijk verhaal geeft zowel de kracht als de zwakte van de hele bundel weer. Het gebruik van de oude motieven in nieuwe vorm, de situationele schets en het vaak hilarische taalgebruik zijn de sterke punten. Maar het verhaalslot is soms zwak omdat een pointe, een pakkende afsluiting ontbreekt. Enkele keren sluit een verhaal met een expliciete moraal, maar veelal laat de verteller de conclusie aan de lezer over.
Frida Domacassé: Mijn Droste-heimwee droomt de schoolbel
Frida Domacassé (Aruba 1938) publiceerde onder meer de dichtbundels Dans (2006), Kurason kibrá Kurason hinté / Heel mijn gebroken hart (2007) en Voetstappen op de rots (2011) en de verhalenbundel Fontein en andere verhalen (2009). Van haar zijn ook bijdragen verschenen in diverse verzamelbundels als Caribbean Waves of Words (2003), Klaas de Groot (red.): Vaar naar de vuurtoren (2010), de bundel van Simia Literario in Nederland: Ta ken mi ta / Wie ik ben (2011) en andere (zie daarvoor haar website). Door haar migratie naar Nederland is ze op Aruba veel te onbekend gebleven.
Frida Domacassé werd in 1938 in San Nicolas op Aruba geboren. Haar ouders waren van Bonaire afkomstig. Ze woont vanaf haar zestiende jaar in Nederland, waar ze een opleiding tot onderwijzeres volgde. Volgens het auteurscriterium hoort ze intussen dus tot de Arubaanse migranten in het moederland – auteurs die Nederland als permanente verblijfplaats hebben gekozen. Migratie schept afstand, maar afstand kan ook zorgen voor een meer onbevangen heldere visie. Daarom is het vanuit het tweede criterium de vraag of die definitieve migratie van invloed is op haar literaire werk, waarbij ik de aspecten taal en thematiek wil onderscheiden.
Frida Domacassé debuteerde in 2006 met de Nederlandstalige bundel Dans, maar in de bundel zelf wordt ook de Papiamentstalige titel ‘Mi tribu’ [Mijn volksstam] gebruikt. De bundel bevat 22 gedichten over diverse Caribische dansen. “Mi Tribu is een ode aan de dansen uit het Caraïbisch gebied en uit de Latijnsamerikaanse landen,” aldus het ‘Woord vooraf’. Hier zien we dus dat de Nederlandse taal gebruikt wordt voor een Caribische en Latijns-Amerikaanse inhoud. Ze dwingt op deze wijze het Nederlands in een Caribisch en Latijns ritme.
Tambú
ijzer slaat op ijzer
handen klappen klappen
hoor verboden trommels
als de zon zakt komt ze
beide handen in de zij
verjaag de geesten
roep de maan
kandela in haar heupen
verjaag de geesten
roep de maan
bliksem uit haar voeten
verjaag de geesten
roep de maan
ijzer slaat ijzer
hoor verboden trommels
verjaag de geesten
roep de maan
verjaag de geesten
roep de maan
Een helder voorbeeld daarvan is het gedicht Tambú met zijn strakke ritme, zijn herhalingen, zijn klankrijkdom van klinkers en allitererende medeklinkers. Let eens op het begin van het gedicht met de klinkervariaties van ij, a en o: “ijzer slaat op ijzer / handen klappen klappen / hoor verboden trommels”, gevolgd door het allitererende “als de zon zakt komt ze”, waarna “verjaag de geesten / roep de maan” vijfvoudig herhaald wordt, met een herhalende onderbreking van een variatie op de beginverzen “ijzer slaat ijzer / hoor verboden trommels”. Tussendoor schept de auteur een visueel beeld van de dans, dat als climax wordt uitgewerkt: “beide handen in de zij; kandela in haar heupen; bliksem uit haar voeten”.
Zo’n voorbeeld bewijst dwingend dichterlijk vakmanschap. De dans wordt in de bundel metafoor voor de creolisering, de creatieve vermenging van diverse cultuursferen, zoals in het gedicht Cumbia:
drie rassen mengen zich
Afrika in haar heupen
Amazone in haar schouders
Iberia in haar armen.
Of zoals in de Mazurka:
Chopin in haar oor
ingetogen kleine pasjes
de sneeuw allang vergeten
vermengt ze de klanken van Polen
met het ritme van Congo
de noordoostpassaat
waait de maat.
De inhoudelijke en thematische betrokkenheid op het geboorte-eiland zal in haar werk aanwezig blijven en wordt in de tweede bundel nog versterkt door daarin ook het Papiamento te gebruiken. Kurason kibrá / Kurason hinté (2007) werd in het Nederlands vertaald door Fred de Haas als ‘Heel mijn gebroken hart’. Ondanks de taalkeuze van het Papiamento zie je de afstand tussen land van herkomst en land van toekomst ten opzichte van de vorige bundel groter worden naar inhoud en thematiek. Naast het eiland Aruba speelt ook het leven en wonen in Nederland nu een belangrijke rol. Er ontstaat afstand in tijd en ruimte van de inmiddels 69-jarige auteur: ‘Tin dia mi ta habri mapa di pasado’ [Soms vouw ik de kaart van het verleden open] en ‘Tur dia mi ta pèrdè / Tur dia un tiki mas’ [Elke dag verlies ik, Elke dag een beetje meer]. Dat verlies betreft het land van geboorte dat steeds verder achter de horizon verdwijnt.
Deze gedichten zijn zo een voorbeeld van migrantenpoëzie met zijn geografische afstand van huidige woonplaats naar de zo ver weg gesitueerde geboorteplaats, maar ook met een nostalgie van iemand die onafwendbaar ouder wordt naar een voorgoed verloren jeugd. Dat houdt ook een zich wenden naar de taal van de jeugd, het Papiamento, in, waarmee het contact in het verre Nederland onderhouden wordt door de dichters Pierre Lauffer, Gibi Bacilio en Nydia Ecury te lezen.: “Lesa Lauffer / Lesa Gibi / Lesa Nydia // Lesa tur // Hala kas aserka” [Lauffer lezen/ Gibi lezen / Nydia lezen // Ik lees ze allemaal // Om maar dicht bij huis te zijn’.
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un tiki mas
Holó dje kas
Kaminda m’a gatia
Lanta para na bentana
Mira nubia kambia
Bira ber
Baka brabu rabu largu
Mira mansa kambia
Bira pan kayente
Panlefi
Driguidèk
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas
Kaminda frañá
Pa skol misa i trabou
Mira bida kambia
Bira mosa
Adulto
Pensionado
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas
Het gedicht ‘Tur dia’ [Elke dag] verwoordt die voorgoed voorbije jeugd op het geboorte eiland indringend door de dwingende drievoudige herhaling van “Tur dia mi ta pèrdè / Tur dia un tiki mas” [Elke dag verlies ik, / Elke dag een beetje meer] in het begin, midden en einde. De tijd verstrijkt en het leven volstrekt zich onafwendbaar in de op elkaar opvolgende levensfasen: “Mira bida kambia / Bira mosa / Adulto / Pensionado” [Ik kijk hoe het leven mij veranderde / In jongedame en / Volwassen vrouw, / Gepensioneerde]
De structuur van de bundel in zijn totaliteit versterkt dit thema nog. Na en naast de herinneringen aan Aruba en Bonaire worden persoonlijke jeugdervaringen van thuis met de ouders, over verloren contact, over ‘liefde angst en eenzaamheid’, ‘haat, trots en kracht’ in herinnering aan de slavernij beschreven, maar dan komt daarna toch de nostalgie naar een verloren tropische jeugd weer boven drijven in de vorm van allerlei dagelijkse details aan het ouderlijk huis en kinderspelletjes.
Suggereert de titel door zijn volgorde Kurason kibrá / Kurason hinté nog een positief saldo, in de bundel zelf wordt deze titel in het gedicht ‘Ta kon bo ke bisa b’a biba’ [Hoe kan je zeggen dat je hebt geleefd] met een variant herhaald als “Kurason kibrá t’e úniko kurason hinté” [Slechts een gebroken hart is heel]. Fred de Haas heeft de titel van deze bundel in dit verband door het gebruik van het tweeduidige woord ‘heel’ creatief vertaald als Heel mijn gebroken hart.
De prozabundel wijkt af van de poëzie. Fontein en andere verhalen (2009) waaiert alle kanten op, van Portugal naar Nederland en naar Aruba, van realisme naar suspense, van verleden naar heden. Verhalen beginnen met zinnen als: “De eerste keer dat ik haar zag…”, “Ik herinner me nog dat…”, “Ik zag haar weer na twintig jaar…” of met een exacte datering als “Het is vrijdag 4 november 2005’ of “Het is zaterdag 10 mei 2003…” Het proza heeft een heel ander karakter dan de poëzie. Verhaalpersonages worden met dat verleden geconfronteerd door opgerakelde lang vergeten brieven, dozen met documenten op een stoffige zolder en dergelijke. Als motto zou ik de hoofdpersoon uit het verhaal ‘De drie gratiën’ willen citeren: “Wat zou er van mij geworden zijn als ik niet naar het Noorden was vertrokken? (…) Die vraag houdt me bezig. Meer dan ooit, nu ik bijna vijftig jaar hier woon.” Definitief verloren jeugd en herinnering zijn de bouwstoffen voor een nostalgie die in deze verhalen bedwongen of zelfs opgeheven wordt door geheimzinnige raadselachtigheid, die door de opdracht van de bundel verklaard wordt: Voor Lineke, die altijd vraagt: ‘Heb je nog een verhaaltje?’ Zo wordt deze bundel ook en vooral door vertelplezier gedomineerd.
In het titelverhaal ‘Fontein’ wisselen Nederland en Aruba, het heden en het verleden elkaar af: Van het heden: Ruby staat voor de spiegel…. Naar het verleden: In de tijd dat ze op de lagere school zat… Ze herinnert zich wat haar grootmoeder vertelde … Ook herinnert ze zich de brief die ze bij het opruimen gevonden had. Een brief met een bizar verhaal… En weer terug naar het heden: Er wordt op de deur van het toilet geklopt…. Daarna volgt het verhaal van oma over een picknick bij Grapefield op Aruba, gevolgd door herinneringen van de hoofdpersoon aan een brief van haar vriendin waarin het verhaal van oma gespiegeld wordt. Het verhaal van verleden en heden wordt nog ingewikkelder door onverklaarbare voorbeelden van gelijktijdigheid. Zo schrijft Frida Domacassé knap gestructureerde verhalen op het grensgebied van realiteit en aan die werkelijkheid ontstegen bovennatuurlijke coïncidenties.
De derde dichtbundel Voetstappen op de rots (2011) is opnieuw Nederlandstalig en is helemaal aan het geboorte-eiland Aruba gewijd in woord en beeld, door het samengaan van elf gedichten met even zovele door Lineke Roseboom gemaakte foto’s.
De bundel betekent een laatste, misschien wel definitieve stap, op het pad van de migratie: de terugkeer naar het geboorte-eiland lijkt slechts tijdelijk. Elf gedichten beschrijven een kennelijk bezoek aan het eiland in allerlei facetten van zee, zon en zand. Ze suggereren dientengevolge eerder een vakantiebezoek aan het eiland dan een daadwerkelijke terugkeer. Ik lees de bundel als een definitief afscheid aan wat eens dierbaar was.
Het gedicht ‘Voet op de rots’ beschrijft de sfeer van het bezoek: “Ik ga staan waar alle golven tieren, / verzin opnieuw mijn kindertijd”. Maar dat betekent een niet betreurd definitief afstand doen van het verleden – en een impliciet zich richten op de toekomst. In een uitdrukking als ‘Mijn Droste-heimwee droomt de schoolbel’ proef ik ironische distantie van het verleden. ‘Je eigen weg’ te gaan betekent ‘voetstappen op de rots’ of ‘voetstappen op het strand’. De eerste blijven onzichtbaar op de harde ondergrond, de laatste worden door de golven uitgewist: neem afstand en afscheid.
Blijf in mijn schaduw,
totdat je de hitte verdraagt.
Totdat je weet van het ijs
en de wakken.
Geef me je hand totdat
je los kan lopen,
je kastelen door
de zee zijn meegenomen
je speelgoed op zolder is beland.
Frida Domacassé schrijft overwegend in het Nederlands en richt zich daarmee allereerst op Nederlandstalige lezers. Daardoor is ze waarschijnlijk op haar geboorte-eiland weinig bekend. Met uitzondering van haar tweede dichtbundel die bij In de Knipscheer verscheen met vertalingen van haar gedichten in het Nederlands door Fred de Haas, wordt haar werk in Nederland in eigen beheer gepubliceerd. Daarmee is het aangewezen op een distributiesysteem dat buiten de officiële kanalen omloopt. Door dit uitgeven in eigen beheer is ze naar mijn mening veel te weinig bekend gebleven. Haar werk verdient op basis van haar talent een veel wijdere verspreiding dan door publicatie in eigen beheer mogelijk is.
Aruba en Nederland, verleden en heden, jeugd en volwassenheid: “Wat zou er van mij geworden zijn als ik niet naar het Noorden was vertrokken? (…) Die vraag houdt me bezig. Meer dan ooit, nu ik bijna vijftig jaar hier woon.” Migratie, acceptatie en geaccepteerd worden, land van herkomst en land van aankomst, al dan niet integreren, groep en individu zijn thema’s die de migrant meer en eerder aangaan dan de blijver, die daarom ook als thematiek de blijvers en de trekkers van elkaar onderscheiden.
Frida Domacassé combineert in haar literaire werk twee werelden waar de banden met de jeugd en het eiland van geboorte gedurende de ontwikkeling van haar werk minder hecht worden. Jezelf uitspreken als individu is van meer belang dan een veilige plaats in een besloten groep. Ter illustratie daarvan keer ik nog even terug naar de afsluiting van de debuutbundel Dans uit 2006:
tweëntwintig keer zwart
Keer wit
De dans
Diva zonder weerga
Dans indiaan
Dans zwarte
Dans blanke
Mijn trom spreekt!
[wordt vervolgd, deel 31 klik hier]
Frida is my sister.
I’m so proud of what she has accomplished!
Such great poems, reminding us where we came from.
Of love of family and tradition.
I’m sure our parents and grandparents are smiling down on her.
Love you Frida
Myrna