Balans: Arubaans letterkundig leven (3)
door Wim Rutgers
01.1 Mosa Lampe, de eerste Arubaanse ‘dichteres’
In het hoofdstuk ‘Kerk en cultuur in de vorige eeuw’ van Aruba, zoals het was, zoals het werd (1953) oordeelde historicus Johan Hartog: “Cultureel gesproken is er, behalve op het gebied der volkscultuur … weinig wat historisch van belang is.”
Maar hij vervolgt dan met: “Zeker is Mosa Lampe, wier broer op Fontein woonde, de eerste inheemse dichteres der Antillen geweest. Ds. Bosch verhaalt, hoe zij daar Nederduitse brieven en zelfs verzen schreef en las.” Hartog werkte deze gegevens verder uit in een uitvoerig artikel: ‘De Phenix van Aruba’ de eerste dichteres van de Antillen. Gedicht of rijmelarij van Mosa Lampe verscheen op 24 augustus 1824; Verwaarloosde verkoudheid veroorzaakte haar dood’. Hij gaat voornamelijk in op de dichteres Johanna Lampe, die zich zelf A.C.E. Lampe noemde. De familie Lampe is in ongeveer 1730 vanuit het Nederlandse Vlissingen op Curaçao komen wonen; in 1769 kwam ze in de persoon van Hendrik Lampe op Aruba. We kwamen Pieter Lampe al tegen als een der ondertekenaars tegen B.G. Quant. (B/N 5 IX 69)
Dominee Bosch was van 1816 tot 1834 Protestants predikant op Curaçao en bezocht in die hoedanigheid ‘de randgemeente’ Aruba zeven keer, waarover hij uitgebreid vertelt in deel II van zijn Reizen in West-Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika:
… ik was bij die fontein in het gezelschap van twee Arubasche meisjes, Mosa en Johanna Lampen, beiden sterk, jong en gezond; haar broeder was opziener der fontein, en hield daar eene groote kudde schapen. Toen ik haar verhaalde, dat ik naar de fontein zou rijden, lieten zij er terstond op volgen, dat zij dan bij haren broeder zouden gaan, om voor al hetgene mijn geleider en ik daar noodig zouden hebben, te zorgen. (…) Zij hielden woord, en aan hare zorgvuldigheid en haar gezel¬schap dank ik het mede, dat ik twee aangename levensdagen hier sleet. Doch toen ik bij eene latere reis op Aruba terug kwam, rustten zij beiden reeds in den schoot der aarde. Mosa, de oudste der twee, was de Phenix van Aruba, – want zij schreef Nederduitsche brieven, en maakte zelfs verzen, – daalde het eerst in het graf. Zij was eens, op het heetst van den dag, met groote drift naar het dorp geloopen, dat een klein half uur van de ouderlijke woning aflag, om bij den Kommandeur haren voormaligen huisonderwijzer aan te klagen, – die om met den naderende ouderdom zich een goed te huis komen te bezorgen, rond verspreidde, dat hij met haar ging trouwen. In dezelfde drift keerde zij terug, ten uiterste verontwaardigd over het listig uitgedacht plan des huisonderwijzers. Tot rust komende, gevoelt zij zich verkouden, en begint sterk te hoesten; de long is aangestoken, maar er is geen geneesheer op het land, om eene aderlating te doen; de tering neemt hare levens¬krachten weg met die snelheid, waarmede zij gewoon is jonge menschen naar het graf te voeren. (Bosch 1836: 221-222)
Dominee Bosch bezocht de Fontein in 1823, een jaar vóór er in Rooi Fluit goud gevonden werd. Van een jaar later dateert ons enigste bewijs dat Mosa Lampe inderdaad Nederduitse verzen schreef. Op 24 augustus 1824 publiceerde de Curaçaosche Courant haar lofdicht op Gouverneur R. Cantz’laar, die Aruba bezocht omdat er in juli goud gevonden was. Het was het goud dat de eerste gouverneur deed besluiten Aruba binnen een maand na de ontdekking met een bezoek te vereren. Op 11 september 1824 reageerde de Curaçaose Cornelia met een literair oordeel op het rijm van Mosa. Het eerste couplet van de lofzang luidt:
Eerwaardig Heer en Hoofd!
Aruba’s Opperhoofd
Hier in ons kring.
Ach dat uw liefde en deugd
Steeds zij den troost en vreugd
Die ons omring.
Wij smeken het Albestuur
Voor U heil dat eeuwig duur
Dat nimmer ons liefde-vuur
Voor Cantz’laar doof.
Al bij oppervlakkig doorlezen van Mosa’s gedicht blijken de technische tekortkomingen. Uit rijm- en maatdwang moet ze grammaticale onmogelijkheden accepteren. Het lied moest immers gezongen worden op de wijs: ‘God save the King’. Daarentegen is het rijmschema met zijn drieslag ‘a a b c c b d d d e’ wel knap te noemen. Inhoudelijk stelt het ‘gedicht’ jammer genoeg niets voor. Het is een oppervlakkige vleierij van de gouverneur. Maar of die zo blij was met de wijs van het Engelse volkslied – nog zo kort na de Engelse bezetting van 1807-1813. Het rijm is hier besproken omdat het zo oud is en omdat het het eerste gedicht van een Arubaanse dichteres is. (Rutgers 1988: 249)
Zou Mosa veel gelezen hebben? Hoe kwam zij er toe om brieven en verzen in het Nederlands te schrijven? Hoe het met de lees- en schrijfgewoonten op het eiland gesteld was, weten we nu niet meer. We moeten er ons geen hoge dunk van vormen, want twintig jaar eerder tekenden nagenoeg alle inwoners, zelfs kapitein Geerman, moeizaam met hun initialen of zelfs een kruisje het getuigenis tegen Quant. Een pen was geen dagelijks gereedschap.
Wel zien we in deze tijd gedurende de Zuid-Amerikaanse onafhankelijksoorlogen van Bolívar bij de Spaanse exilados van de overwal die zich tijdelijk op Aruba vestigden enig salonleven. Bosch (1836: 89; 95) meldt dat de exilados verstaan wat in de landstaal gesproken wordt, maar ze zullen ongetwijfeld het Spaans meer invloed hebben gegeven. Bosch vertelt iets over hun cultuur die ze naar het eiland meebrachten: hun dansen, waarbij Benita Camacho de koningin van het bal was, en hun volksliederen. Sra. Socoro zingt: ‘El que qiere ser libre quea que en España hay un pueblo y un Reij: Avanzad, avanzad compañeros.’ Uit Bosch (1836: 91) kunnen we opmaken dat de krant en brieven gelezen kunnen worden, dat men de leeskunst wel machtig is:
De tijd wordt er, op eene enkele uitzondering na, niet met lezen doorgebragt, ook omdat men eene spreuk uit de oudheid, verkeerdelijk uitgelegt, en van voorouders gehoord heeft: ‘Dat men van lezen gek kan worden.’ Eene aankomst van Curaçao echter veroorzaakt grooter opschudding, want deze brengt mondelingsche tijding, zoowel als brieven en de Curaçaosche Courant mede.
Ook al in het begin van de vorige eeuw was Aruba een multilinguaal eiland doordat het openstond voor mensen van allerlei herkomst.
01.2 Arubaanse passantenliteratuur van de 19e eeuw
… de reiziger, die zijn avonturen mededeelt … moge zich aan het oude gezegde: ‘een reiziger liegt altijd wat’ schuldig maken, – hij, die een land beschrijft, welks inwoners het geschrevene voor oogen krijgen, maakt zich … bij anderen bespottelijk, en doet zijn werk, ook in zijn eigen oog, deszelfs grootste waarde verliezen.
(Ds. G.B. Bosch: Reizen in West-Indië 1836, p. 138)
Over het algemeen hebben – Nederlandse – passanten in de koloniale tijd zich sterk negatief uitgelaten over de kolonie en de taal ervan, het Papiaments. Hun denigrerende uitspraken werden en worden vaak geciteerd als bewijs hoe Nederlanders over het Papiaments dachten. Toch zijn ze ondanks dat niet van belang ontbloot voor wie zijn ergernis op zij kan schuiven. In hun studie over Caribische Literature and Culture geven Kevin Meehan en Paul B. Miller in 2003, p. 311 – 312 vijf argumenten waarom koloniale literatuur ondanks deze ergerlijke depreciatie die daarin vaak geuit wordt tegen de lokale cultuur, toch belangrijk kan zijn voor de onderzoeker. Ze zijn ‘important, though often hostile’ omdat deze koloniale bijdragen informatie bevatten die ook vandaag de dag nog waardevol kan zijn voor de kennis van inheemse culturen en die van de tot slaaf gemaakte bevolkingsgroepen. Deze op zich vijandige bijdragen bevatten immers informatie over allerlei aspecten van de koloniale samenleving. Vanuit dat gezichtspunt gezien is er ook in de vijandige schrijfsels van zich superieur wanende dominees, militairen, landbouwkundigen en schoolmeesters informatie te vinden over grammaticale kenmerken van het Papiaments, over de sociolinguïstische situatie op de eilanden en psycholinguïstische opvattingen over meertaligheid. Ze waren in die tijd de eersten en enigen die de kenmerkende eigenschappen van het Papiaments op papier zetten.
Vanaf Columbus (1492) schreven Spanjaarden over het Caribisch gebied en Zuid-Amerika, als gevolg van de kolonisatie schreven Engelse, Franse en Nederlandse auteurs over gebieden die door hun landgenoten ontdekt en gekoloniseerd waren. Hoewel er aan het kleine en voor de kolonisator meestentijds onbetekenende eiland weinig aandacht werd besteed, maakt de passantenliteratuur over Aruba – hoewel miniem – deel uit van de Caribische en mondiale Westerse stroming over land en volk van aller ’s heren landen te schrijven. Als zodanig is ze ook buiten het lokale van belang. Vanuit een perspectief als de imagologie is het in het algemeen interessant te onderzoeken welk beeld buitenstaanders gaven van de regio, of in ons geval van het eiland Aruba.
Exquemelin beschreef in zijn Historie der Boecaniers of Vrybuyters van America hoe de gevreesde Joan Morgan op zijn tocht naar Maracaibo enkele dagen Aruba aandeed. J.H. Hering besteedde in 1776 niet meer dan een halve pagina aan Aruba, waarbij hij de ‘betekenisloosheid’ van het eiland benadrukte. De eerste landsonderwijzer G.G. van Paddenburgh had voor zijn Beschrijving van het Eiland Curaçao en onderhoorige eilanden in 1819 zegge en schrijve aan twee alinea’s genoeg. Nadat hij de ligging beschreven heeft, luidt het:
Hetzelve dient tot gelijk oogmerk als Bonaire. Hier vindt men ruim zoo veel Cabrieten, maar minder zout. De inwoners maken er zeer fraaije hangmatten.
De geringe aandacht was puur economisch gericht door slechts te noemen wat voor winst het eiland de kolonisator kon opleveren. Ook H.J. Abbring, die in 1817 op het eiland was en die de gouverneur moest vergezellen op diens reis naar Aruba, besteedde in zijn Weemoedstoonen van 1834 op iets meer dan een pagina slechts aandacht aan de waarde van het gedolven goud.
Geen aandacht om van onder de indruk te raken. Toch vallen er hierna een paar momenten te noemen waarop Aruba even in de belangstelling stond en waarop prompt enkele schrijvers hun visie op het eiland, zijn bevolking en zijn taal en cultuur gaven. Het eerste moment was dat toen er in 1824 goud werd ontdekt, het tweede toen de fosfaatwinning voor sluitende begrotingen zorgde, het derde toen Nederland zijn politiek om de koloniale bezittingen als wingewesten te beschouwen inruilde voor een meer ethisch gerichte visie die de wingewesten tot ontwikkelingsgebieden ‘promoveerde’.
[wordt vervolgd]