Balans: Arubaans letterkundig leven (27)
door Wim Rutgers
04.6.1 Jossy Tromp
Jossy Tromp (Aruba 1954) studeerde biologie en rechten. Hij was werkzaam aan het Colegio Arubano als docent biologie, conrector en rector tot aan zijn pensionering. Hij publiceerde in eigen beheer verhalenbundels en een gedichtenbundel. In 2005 presenteerde hij zijn werk op het literaire festival Crusa Lama.
Jossy Tromp geeft zijn werk uit in eigen beheer door middel van een vorm van publishing on demand waarbij een relatief klein aantal exemplaren wordt gedrukt en er vervolgens naarmate er vraag is, mondjesmaat wordt bijgedrukt. Zo slaagt hij erin weliswaar eenvoudige maar goed verzorgde uitgaven op de Arubaanse markt te brengen zonder met grote stapels onverkocht werk te blijven zitten – zoals nogal wat in eigen beheer publicerende auteurs tot hun narigheid overkomt. Dit concept vraagt dat de auteur zelf alles in eigen hand neemt: van manuscript tot lay out, omslagontwerp en –uitvoering en vervolgens druk- en bindwerk. Meestal is dat laatste bij Jossy Tromp een paar eenvoudige nietjes in de rug. Wel is de auteur daarbij zo verstandig steeds voor iemand te zorgen die de manuscripttekst becommentarieert en zo nodig corrigeert.
Cetilalma (1991) verbindt realiteit en fantasie, natuur en bovennatuur. Daarbij domineert een sfeer van verval, aandacht voor de fenomenen dood, het lugubere, soms het groteske. “Ik geloof niet dat ik een realistisch verhaal kan schrijven, ik ben daarin niet geïnteresseerd. Ik houd van fantasieverhalen die gaan over niet alledaagse dingen,” zei Jossy Tromp toen zijn verhalen verschenen tegen interviewster Joyce Pereira.
Van de negen verhalen is het titelverhaal verreweg het langste met dertien pagina’s van de totaal ruim veertig. Een ik-figuur loopt op een hete droge zanderige weg vol scherpe stenen omdat hij op bezoek wil bij zijn al jaren geleden overleden tante Carmelita. Naarmate hij vermoeid doorloopt in de hete zon wijkt de vlammende horizon steeds verder terug. Onderweg praat de ‘ik’ met zijn schaduw die hem waarschuwt niet verder te gaan. Maar die raad wordt in de wind geslagen. Uiteindelijk komt de ‘ik’ in een soort hiernamaals met felverlichte vertrekken, waar zijn vroeger niet zo respectabele tante nu een plaats heeft gevonden in een reusachtige bibliotheek: boeken die nooit werden geschreven, boeken die wel werden geschreven maar nooit werden gepubliceerd, boeken die wel gepubliceerd werden maar nooit gelezen, boeken die wel gelezen werden maar nooit begrepen, boeken die wel werden begrepen maar nooit serieus zijn genomen. De verteller grijpt de gelegenheid aan om kritiek op recente ontwikkelingen weer te geven, door een aantal titels aan te duiden. Als de ‘ik’ zijn tante tenslotte vindt, antwoordt ze hem dat ze een eenvoudige geest-prostituee is die van lezen en literatuur houdt. Zal de ‘ik’ hier voortaan moeten blijven?
Ook andere verhalen in deze bundel ademen een magische sfeer die steeds met heel realistische details en argumenten wordt verwoord.
E biento di atardi y otro cuentanan Arubiano (1998) bevat zes verhalen waarvan het titelverhaal langer is dan de vijf overige samen. De auteur schrijft: ik heb me genoodzaakt gezien een eigen universum te scheppen. Dat universum wordt bevolkt met uit het eigen brein voortgekomen fantastische monsters. De thematiek maakt gebruik van op het oude volksgeloof gebaseerde motieven als het geloof in bishita, de middagwind die voor onheil zorgt, fijne regen die ziekten veroorzaakt, en uitspraken als ‘ga niet in de semana santo de zee op om te vissen’. Maar ze is tegelijkertijd volstrekt modern Kafkaesk (Tromp zélf gebruikt de naam van deze Praagse schrijver in het verhaal ‘Elmotazim’). De verteller verdiept zich graag in middeleeuwse mystici en alchimisten, compleet met griezelige stinkende beesten die weliswaar uit de eigen geesteswereld voortspruiten, maar angstig reëel worden voorgesteld. Alles wat zich tussen realiteit en fantasie in beweegt in de richting van het bovennatuurlijke, van Hermes Trismegistus en zijn goud tot de spoken van de Franse Pas en Mond’i Fierno en de goudwinning van Balashi, van fluitspelers tot kabouters wordt beschreven. Hij beschrijft zijn fantasieën zodanig realistisch dat je niet meer weet wat de hoofdpersonen alleen maar fantaseren of werkelijk meemaken. Een voorbeeld. In het nogal beschouwelijke verhaal ‘Rooi Frances’, een gebied dat ook wel als Franse Pas of Mond’i Fierno wordt aangeduid – drie namen voor hetzelfde gebied waar vele verhalen over verteld worden, waarbij geen wetenschapper precies kan vertellen wat hier in het verleden gebeurd is. “Net goed voor mij,” concludeert de verteller, “omdat ik nu de gelegenheid heb mijn eigen relaas te geven.”
Het titelverhaal ‘E biento di atardi’ vertelt hoe als Alejandro Simon Silvester ‘bishita’ krijgt, hij zich verliest in jeugdherinneringen, waarbij hij zich de eigen jeugd herinnert en met name zijn ouderlijk huis en zijn relatie met zijn vader en moeder die gestorven zijn. Dat levert surrealistische beelden en gebeurtenissen op, angstdromen van een kind over monsterlijke gedrochten, maar tegelijk existentiële angst aangaande leven en dood. Tromp beschrijft innerlijke roerselen tegen een decor van natuurbeschrijvingen die een belangrijke ondersteunende rol vervullen, zoals de oktoberregens die alles doen uitbotten en doen bloeien en die de beesten in de mondi weer vet maken, maar ook de orkaankracht en de plotselinge storm die de zee wild maakt, de lieflijk aangename en de onmenselijk wrede natuur.
Zijn derde bundel, Un anochi y otro cuentanan Arubiano (2005) bevat evenals zijn vorige bundels een aantal verhalen van verschillende lengte. Het titelverhaal, ‘Un anochi’, is opnieuw een goed voorbeeld van de manier waarop de verteller in zijn verhalen steeds weer werkelijkheid en fantasie dooreen mengt. Dit verhaal en andere ademen een sfeer van enerzijds de lokale traditie door middel van het terugdenken aan het Aruba van vroeger, anderzijds een universele sfeer van een surrealistische of magisch-realistische droomwereld die reminiscenties vertoont met zowel de literatuur van Zuid-Amerika als een Europese literaire traditie. Tijd en ruimte zijn daarbij zowel reëel als mythisch.
Verhalen zijn kleine literaire vormen en dienen kort en krachtig te zijn. De verteller is sterk met de openingszinnen en slotzinnen van zijn verhalen. Soms zijn die beginzinnen neutraal, zoals ‘Mi nomber ta Janchi Loco’ en ‘Laat den atardi el a yega’. Maar ze zetten je als lezer wel meteen midden in een verhaal. Soms roepen de openingszinnen al direct de sfeer van de rest van het verhaal op, zoals ‘Santo shelu, ta di unda nos ta bin y ta di unda nos ta bai?’ of ‘No ta prome biaha cu bishitantenan di e duinnan cu tin tras di Faro, na e luga cu awendia yama California, ta bin topa cu restonan di cadaber.’ De verteller heeft een hang naar het geheimzinnige en zelfs het macabere. Dood en verderf, verval en verrotting, spoken en geesten bevolken ook de derde bundel.
De verteller voert tijdens het verhaal de spanning op, waarbij hij bepaald niet karig met woorden is. Met name de slotzinnen zijn vaak sterk omdat ze de clou van het verhaal bevatten of een relativering. Zo eindigt het eerste verhaal met ‘Awo si mi a drenta e fase culminante y final di mi soño y kizas di mi bida.’ Dat lijkt een beetje flauw om een geheimzinnig verhaal als een droom te laten eindigen, maar dan vergeten we het staartje ‘y kizas di mi bida’ dat des te meer betekenis krijgt als de beginzin ‘Santo shelu, ta di unda nos ta bin y ta di unda nos ta bai?’ nog in ons geheugen is blijven hangen.
De verhalen van Jossy Tromp zijn zeer wel bestand tegen herlezing omdat ze pas dan hun rijkdom in het detail prijsgeven. Van de lezer wordt een actieve en creatieve leeshouding gevraagd. ‘Nos imaginacion ta percura pa e resto,’ zegt de verteller aan het einde van het verhaal ‘E misterio di patras di Faro’.
De verteller vertelt intrigerende verhalen waarmee je als lezer langdurig bezig kunt zijn. Soms plaatst hij zijn verhaal in de orale overlevering van het eiland, waarna na een dergelijke realiteitsverklaring een fantastisch verhaal volgt. Maar dat is dan wel een verhaal dat in het algemeen gefundeerd is in de traditie van de oude volksverhalen.
Loke mi ta bai conta, no ta cos cu mi mes a experiencia. Otro a conta otro, y e otronan aki a conta mi. Asina pues mi tambe a bin tende un ke otro. Mi lo reconta e relato, nada mas y nada menos. Sin kita y pone, manera nan ta bisa.
Jossy Tromp mengt realiteit en mythe, verstrengelt heden en verleden, waarbij achter de verhalen een tweede of derde meer abstracte betekenislaag verborgen ligt. Daarbij blijkt dat de verteller zich de literaire traditie van twee continenten heeft eigengemaakt. De auteur vertegenwoordigt daarmee naar mijn oordeel een unieke stem in het literaire prozalandschap van Aruba.
De bundel 13 cuenta (2011) is eveneens geschreven in de traditie en kenmerkende stijl die karakteristiek is voor deze auteur:
E personahenan mester por convence bo mes como escritor pero principalmente e lesado. Nan mester bira real bo dilanti. Bo mester por yora cu nan, hari cu nan, bo mester por hole nan y mi no sa kico mas, pareu cu bo ta lesa …
De bundel 13 cuenta bevat een aantal verhalen van uiteenlopende aard, lengte en kwaliteit, waarbij hij de vijf verhalen over het jeugdige meisje Flora beter apart had kunnen uitgeven. Dan was de bundel wel veel dunner geworden, maar zeker consistenter van inhoud en vorm.
Jossy Tromp lezen vergt ook in deze bundel veel van de concentratie van de lezer. Op de achterkaft van deze dertien verhalen staat een lachende auteur en me lijkt het soms toe dat hij de lezer niet alleen welwillend toelacht maar ook een beetje uitlacht om al diens interpreterende spitsvondigheden.
Jossy Tromp is een schrijver van korte verhalen die het moeten hebben van een korte inleiding en een snel vervolg daarop, waardoor er vaak een contrasterende tweedeling in de vertelling ontstaat, die eindigt in een meestal nogal abrupt en onverwacht slot. Het loont de moeite om van de verschillende verhalen eens de begin- en eindzinnen apart te lezen. Ze trekken de lezer direct het verhaal binnen en sluiten het af op een manier die de lezer dwingt tot verder nadenken en filosoferen over wat er nu eigenlijk gebeurd is en hoe het verder zou kunnen gaan.
De auteur studeerde biologie en rechten. Het eerste speelt een grote rol in zijn verhalen door de vele natuurbeschrijvingen en de intense aandacht die hij in zijn verhalen voor plant en dier toont. Van de tweede studie ontdek ik tot nu toe niets in zijn literaire werk.
Het eerste en meteen het langste van de dertien verhalen in de ruim zeventig pagina’s tellende bundel is met de beschrijving van een dronkaard en diens in alcohol gedrenkte fantasieën nogal flauw en voorspelbaar voor de lezer. Hij veronderstelt in zijn dronkemansverdriet dat zijn vrouw hem een oor aannaait.
Maar dan komen we direct daarna het verhaal ‘E suplador di tabaco’ tegen dat aansluit bij de sfeer en thematiek van de vorige bundels: intrigerend en voor de literatuur van Aruba uniek in taal en stijl. De verteller verbindt traditie en moderniteit in dit verhaal waarbij het oude en traditionele Aruba niet vrij van moralisme wordt afgezet tegen dat wat voor moderniteit moet doorgaan, maar dat de vernietiging van alles wat ooit van waarde was inhoudt. Maar het roken van ‘tabak’ biedt anderzijds ook een mogelijke interpretatie als de ironisering van een gedroomd groots verleden – in de Arubaanse literatuur een nagenoeg onuitroeibaar thema.
De auteur benadrukt in zijn verhalen gebruiken en tradities waaromheen hij een vertelling fabriceert die naar het einde toe een heel eigen wending neemt. Zo gebruikt hij traditionele Arubaanse folkloristische elementen op een nieuwe en verrassende manier en blijft hij niet steken in een kritiekloze weergave van traditionele gegevens – die vaak foutief als cultuur gekarakteriseerd worden – maar verwerkt hij deze oude gebruiken creatief tot nieuwe gezichtspunten en promoveert de folklore op die manier tot in de traditie gewortelde vernieuwende culturele elementen.
Het mooiste voorbeeld daarvan is volgens mij het korte verhaal ‘Despues di despues’ dat in zijn metakarakter, waarbij de verteller zich rekenschap geeft van zijn eigen schrijfmogelijkheden en voorkeuren, die naarmate het slot van het verhaal in zicht komt een voorspellende waarde blijken te hebben voor de vertellende persoon zélf in het verhaal – terwijl de primaire verteller op een veilige afstand toeschouwer blijft. Hij gaat daarbij al vertellend een verbond met de lezer aan door soms even uit het verhaal te stappen en zich rechtstreeks tot de lezer te richten met observerende opmerkingen. Dat gebeurt vaker. Zo is het eerste verhaal ‘E soldachi shorombo’ een ik-verhaal waarbij de verteller dit ik-perspectief enkele keren onderbreekt door als observator van buiten opmerkingen over de vertellende ‘ik’ te maken, zoals “Atrobe el dal un hari duro.”
In de meer eenvoudig opgezette verhalen neemt de auteur de lezers mee naar specifieke en veelal nogal onbekende plekken op het eiland, vaak ver weg naar afgelegen gebieden en plaatsen in de mondi – nooit naar de stad. Op die plaatsen situeert de verteller zijn verhalen die aansluiten bij oude al dan niet bestaande legendes waarbij fantasie en werkelijkheid zo intens verweven zijn dat ze voor de lezer niet of nauwelijks uit elkaar te houden zijn, zoals in het slotverhaal met de legende van Catashi over de vroeg negentiende-eeuwse goudkoorts op het eiland. De verteller begint dit verhaal dan ook met ‘Alle legendes hebben een kern van waarheid behalve die van Catashi’ en dan begint hij te vertellen over Willem Rasmijn en zijn vondst van het goud in Rooi Fluit – een verhaal dat in de huidige tijd uitloopt op als volkomen realiteit gebrachte volstrekte fantasie. Zo eindigt ook het verhaal ‘E bruid di Teng’ over een tegen de wil van de familie gesloten huwelijk tussen een losbol en een verliefd meisje in een mysterieuze verdwijning van het paar.
‘Bula morto’ – waarin een van moord beschuldigde de traditionele psychologiserende rechtspraak moet ondergaan om over het lijk te moeten springen – is een op historische gegevens van de Curaçaose auteur en cultuurkenner Elis Juliana gebaseerd gegeven van slavernij en gruwelijke wreedheid van een slaveneigenaar en slavenopzichter ten aanzien van zijn onschuldige slaven die het slachtoffer worden van het overspel van de plantage-eigenares, waardoor een onschuldige vrouw wordt opgehangen en een mannelijke slaaf wordt doodgeschoten. De auteur noemt ‘Bula morto’ geen verhaal maar een verslag, daarmee het werkelijkheids- en het waarheidsgehalte benadrukkend.
De auteur is in zijn verhalen zowel beschouwer als verteller. Zijn schrijfstijl en woordkeus zitten vol met herhalingen en metaforen in een vaak gecompliceerde zinsbouw – alhoewel dat laatste minder ingewikkeld is dan in eerdere bundels. Enkele sprekende voorbeelden hiervan zijn “Lo demas, ta sa bo mester sa pa sa con pa haya sa bo sa, n’ta berdad?” en “bo ta cacho di pasto. Pues, no bin cu ‘bo’ riba don Pedro. Mi no ta bo ‘bo’. Tampoco mi ta Bo-Bo.” Jossy lacht ons met dit soort voorbeelden van gecompliceerde, ironiserende stijlfiguren van het achterkaft toe als hij zich dergelijke taalbouwsels permitteert.
De verteller gebruikt vertelvormen die op de orale structuur van vertellen gebaseerd zijn door in het raamwerk van een verhaal een secundaire verteller te introduceren. Het gebruik van gezegdes en vaste uitdrukkingen versterkt dat orale karakter.
De verhalen geven aanleiding tot allerlei beschouwingen en opmerkingen van de lezer. De verteller stuurt de lezer allerlei kanten op, waardoor het lezen noodzakelijkerwijs een actieve en creatieve bezigheid van de lezer wordt waarbij je echter nooit volledig weet of je nu tot een juiste lezing volgens de bedoeling van de auteur – zodat dat al mogelijk zou zijn – of tot een sluitende interpretatie komt. Het verhaal ‘Despues di despues’ past in een voor de Arubaanse literatuur unieke internationale postmodernistische traditie.
Tera di waltaca (2015) met daarin vier verhalen betekent, na de vorige, een vernieuwing in stijl en structuur. De verhalen van Jossy Tromp zijn nooit zomaar verhalen maar kennen een gelaagde structuur waardoor ze op verschillende niveaus gelezen kúnnen en zelfs móeten worden. Zo kan een normale ontmoeting tijdens in treinreis in Nederland plotseling heel onverwachte dimensies krijgen door het dooreenlopen van realiteit en droom, heden en verleden, en intertekstuele verwijzingen uit verschillende literaire tradities.
Het titelverhaal dat verreweg het langste is, heeft een interessante vertelstructuur. Vanaf de beginzinnen lijkt het erop dat het geen normaal bezoek aan het eiland is, zijn finale bestemming zoals het heet. Het surrealistisch aandoende einde bevestigt dat vermoeden. Het verhaal beschrijft een taxitocht van het vliegveld naar hotel California in Palm Beach die wegens de verkeersdrukte omgeleid wordt via Santa Cruz, Paradera en Noord. De ik-verteller keert na 45 jaar terug op het eiland en overpeinst in de taxirit zijn verleden en heden én de totale verandering die zijn eiland heeft ondergaan. Hij blijkt zowel de weg als de tijd wel zo erg kwijt te zijn dat hij niet eens weet wie Betico is. Wat hem dan precies op zijn ‘finale bestemming’ zal overkomen blijft open voor de lezer.
In het verhaal ‘Cantica di yeye’ voert de zang van cicaden de lezer naar het begin van de regentijd op het eiland, maar ook naar de dreiging van een tyfoon in Azië en de Japanse Samoerai. De storm waait ook het verhaal alle kanten op.
Ook het verhaal ‘Puchini’ stelt de lezer voor raadsels. Het is op het eerste oog een kattenverhaal, maar dat wordt al snel heel speciaal, waarin twee wel heel bijzondere katten – durf ik te veronderstellen – metafoor zijn voor de afsplitsing van twee persoonlijkheidsaspecten van de auteur zélf – maar misschien gaat dit te ver in mijn eigen interpretatiedrift.
Behalve verhalen publiceerde de auteur in 2015 twee gedichtenbundels en een toneeltekst.
Inhoudelijk sluit de toneeltekst Camind’i Cruz; obra di teatro (2015) met zijn maatschappijkritiek aan bij de literatuur van de jaren zeventig. In zeven scènes vertelt de tekst over Perucho die niet zo’n beetje aan alcohol verslaafd is, met alle gevolgen voor de gezondheid van hemzelf, maar ook ten nadele van zijn gezin en familie en in feite de hele samenleving. Perucho glijdt steeds verder af in zijn roes, met name als hij in een droomtoestand zijn ziel aan de duivel Anastacio Faustino verkoopt:
“Solamente mi ta interesa den cumpra bo alma, Perucho. Mi ta dispuesto pa paga bo kico bo puntra mi. Placa, oro, diamanta, muhe, hoya, poder, tur esakinan mi por ofrece bo. Ke ubo?”
Jossy Tromp gebruikt bekende literaire thema’s in zijn tekst, die tot vergelijking met Denis Henriquez Mañan Dalia lo ta mi dalia uit 1977 uitnodigen. In de jaren tachtig zou Ernesto E. Rosenstand in zijn Alameda het verslavingsprobleem eveneens toneelmatig aankaarten. Het is, evenals drugsverslaving, een bekend thema uit de lokale literatuurgeschiedenis.
In het stuk begeleidt een verteller de personages. Boekhouder Peruchi legt door zijn zwakke karakter om ‘nee’ te zeggen tegen ‘foute’ vrienden, in de toneeltekst een hele ‘caminda di cruz’, een kruisweg, af maar hij bereikt er niet zijn zaligheid mee. Hij verliest daarentegen steeds verder het rechte spoor, op zijn werk maar ook in de huiselijke situatie en uiteindelijk bij zijn ‘dronkemansvrienden’ onder de boom. Als hij ontslagen wordt, heeft hij zelfs geen geld meer om brood te kopen en verwordt hij tot een klaploper bij een oude vrouw die hem een maaltijd geeft. Choller Perucho wordt ziek, maar ontvlucht het ziekenhuis. Tijdens een hevige onweersbui sterft Peruncho bij zijn vrienden onder de boom, net op het moment dat de parochianen om drie uur hun kruisweg lopen op Goede Vrijdag. Zijn pact met de duivel heeft hem niets opgeleverd.
Met de zestien gedichten onder de titel Na caminda (2015) onderneemt Jossy Tromp een poëtische tocht over zijn eiland waarbij hij talrijke plaatsen uit zijn herinnering aandoet, waarbij gevoelens van nostalgie en maatschappijkritiek elkaar afwisselen. De gedichten zijn sterk ritmisch, klankrijk, licht van toon en toegankelijk(er) dan die in de eerste bundel Gabilan (2009).
Maar er blijkt ondanks die ogenschijnlijke lichtheid van toon toch meer aan de hand. Een gedicht als ’22 di november’ lijkt op het eerste oog een natuurbeschrijving en een jeugdherinnering, tot de lezer zich realiseert dat John F. Kennedy op die datum vermoord werd. Dan krijgt het gedicht plotseling een tweede lading en betekenis als de zonsondergang beschreven wordt en met zijn laatste versregel ‘sosega na pas’. Zo is er bij Jossy Tromp steeds meer te lezen dan er op het eerste oog geschreven staat. Hij doet een voortdurend beroep op de interpretatieve activiteiten van zijn lezers.
Jossy Tromp’s werk blijft zo intrigeren, dat het dan ook niet zo verwonderlijk is dat aan de Universiteit van Amsterdam de Arubaanse hispanist Joe Fortin een proefschrift voorbereidt op het werk van Jossy Tromp vanuit een narratologische methodologie en het theoretische uitgangspunt van de imagologie – de eerste dissertatie die bij mijn weten aan een Arubaanse auteur gewijd wordt.
[wordt vervolgd, voor deel 28 klik hier]