Bakra op de bres
De neerlandica Els Moor begon eind jaren zeventig een nieuw bestaan in Suriname. Ze speelt er inmiddels een belangrijke rol in het literaire leven en wil vooral het creatieve Surinaams-Nederlands bevorderen.
door Lisette Lewin
Mijn bewondering voor de corpulente hindoestaanse chauffeur, met imponerende zwarte knevel, stijgt als hij zijn busje telkens weer rammelend vlot krijgt, nadat het bijna op z’n kant met één of twee wielen is weggezakt in de diepste, met modderig water gevulde gaten in de weg. De ragdunne oude Javaanse Surinamer aan mijn andere zijde, half op schoot, het `Hollands een beetje machtig’, vertelt me veel, bijvoorbeeld dat hij geen opleiding heeft maar toch een filosoof is: ,,De mens leeft maar een seconde en dan vergaat hij tot stof.” ,,Wind, water en zon, de grote krachten der schepping.”
Daar is de politiepost van Nieuw Amsterdam, het vroegere verdedigingsfort dat na decennia bouwfraude van de planters rond 1750 werd voltooid, daar waar Surinamerivier en Commewijne samenstromen in een wijde monding naar zee. Aan de oever, tegenover de stad Paramaribo, staat de ruïne; ter herinnering priemen roestige lopen van de kanonnen schuin omhoog over de geparkeerde auto’s. Onder een golfplaten afdak is op deze decemberdag 2001 een bijeenkomst aan de gang ter viering van de 75ste verjaardag van Shrinivási, (pseudoniem voor Martinus Haridat Lutchman) misschien de belangrijkste levende (Hindoestaans-) Surinaamse dichter, die ook in Nederlandse bloemlezingen figureert.
Daar zit ook de Nederlandse Els Moor, voor wie ik ben gekomen. In een grijs verleden hadden we elkaar eens in Nederland ontmoet, maar hier in Suriname leerde ik haar beter kennen. Op 17 mei 1937 werd ze in Heemstede geboren. Na haar studie neerlandistiek en twaalf jaar les geven in Bussum, ging ze in de Amsterdamse Bijlmermeer werken, waar ze tussen 1971 en ’78 lerares was op een middelbare school. Het was een veel gelukkiger tijd dan daarvoor, zegt ze. Ze genoot ervan dat het onderwijs veel vrijer was geworden. Het aanbod van een driejarig contract om in Paramaribo Nederlands te geven op een `kweekschool’ , zoals die daar nog heette, greep ze graag aan; het was een kans het land te leren kennen van veel van haar leerlingen of dat van hun ouders.
Ze was toen 41. Ze is er nooit meer weggegaan, spreekt met een licht Surinaams accent, en over `onze literatuur’ als ze die van Suriname bedoelt. Als een opvallende figuur banjert ze door Paramaribo, een lange, grijsblonde bakra (blanke Nederlander). Ze geeft nog steeds les aan de lerarenopleiding, ook avondcursussen. Ze is bevlogen van wat ze als een opdracht ziet, reist diep het binnenland in, om kindertjes in het oerwoud in het kader van `leesbevordering’ voor te lezen en teksten aanschouwelijk uit te leggen. Ze vinden het prachtig. Wie weet herinneren ze zich later nog die rare, lange, bakra-mevrouw, door wie ze boeken zijn gaan lezen.
Blauwe boskikker
Met gelijkgestemden richtte ze in 2001 een uitgeverij op, Okopipi, genoemd naar een blauwe boskikker. De eerste uitgave, Tussen droom en werkelijkheid, is een bloemlezing uit de zaterdagpagina `Literair’ van het bekendste dagblad, De Ware Tijd, een dunne spotgoedkope krant, die ‘s ochtends vroeg in de stad al snel uitverkocht is. Michiel van Kempen, destijds leraar Nederlands op een plaatselijke havo in Paramaribo, begon in 1986 met de pagina `Literair’, die nu al tien jaar onder redactie staat van Chandra van Binnendijk en Els Moor. Redactie en medewerkers schrijven er informatief, intelligent, en leesbaar over Surinaamse en Caraïbische literatuur, poëzie en theater, en ook kritisch, lang niet altijd tot vreugde van de besproken schrijver of dichter in dit kleine wereldje.
In maart van dit jaar ging hoofdredactrice Nita Ramcharan, die altijd trots op de pagina `Literair’ was geweest, wegens een conflict met de eigenaar op `non-actief’, en zeventien redacteuren met haar. Twee maanden lang werd de pagina `Literair’ door anderen volgeschreven, over van alles en nog wat, zonder structuur. Chandra van Binnendijk en Els Moor, die al tien jaar alles nauwgezet volgden wat er in Suriname op literair gebied gebeurt en verschijnt, zagen het vanuit de verte met lede ogen aan en wachtten af. Blijkbaar werden ze erg gemist, want er werd een petitie ingediend, opdat de oude pagina in ere hersteld zou worden, met een indrukwekkende lijst handtekeningen van schrijvers en intellectuelen in Nederland, België en Suriname. Nu zijn Chandra en Els er weer terug. Voordat ze met vakantie naar Nederland ging, liet ze vijf complete pagina’s achter.
Ze was hier een paar weken voor de promotie van Michiel van Kempen, die op 5 juni j.l in Amsterdam in een stampvolle aula een monumentale, zevendelige studie verdedigde: Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Shrinivási was een van de paranimfen. Toen haar moeder nog leefde, kwam ze twee keer per jaar naar Nederland. ,,Ik zag altijd vreselijk op tegen die reis.” Nadat haar moeder eind 1991 stierf, komt ze bijna nooit meer.
Terug naar Nieuw-Amsterdam overzee en de verjarie van Shrinivási, die schuilgaat achter een enorm bloemstuk, dat hem na afloop plechtig wordt overhandigd. ,,Welkom op dit heuglijke feit!” stentort de ceremoniemeester. We staan op en ,,brengen een groet richting de vlag van Suriname”, waarbij het volkslied wordt gezongen. ,,Mag ik u verzoeken tussen aanhalingstekens zulks te komen voor de drankjes en hapjes?” zo kondigt hij de pauze aan. Als het eindelijk afgelopen is, tuiten mijn oren van het gewichtige geschreeuw door de microfoon van toespraken en gedichten, waarin ik een rancuneuze strekking richting kolonialen bespeur. Iemand bestaat het ons en de jarige deelgenoot te maken van het aantal `US-dollar’, dat het Shrinivási-monument dat hier wordt onthuld, heeft gekost. Een andere poëet, Gerrit Barron, zet een keel op voor zijn vers `Mijn land’: ,,Ik zou niet kunnen leven in een land met alleen hindoestanen. Ik zou levenslang balen.” In de volgende coupletten krijgen de andere bevolkingsgroepen een beurt, daarna de `witte mensen’. Zelfde refrein. ,,Witte mensen!” zegt Els geërgerd. ,,Waarom niet gewoon `Nederlanders’ of desnoods `blanken’.” De jarige ziet er achter zijn bloemstuk wat vermoeid uit. Mij schiet het kwatrijn `Kroonjaar’ van A. Roland Holst te binnen: ,,Leeg en gehuldigd/ kwam hij thuis/ vermenigvuldigd/ tot een muis.”
Goudschaaltje
Els vertelt me dat je hier elk kritisch woord over literatuur op een goudschaaltje moet wegen. Zo besprak ze in de krant Elisabeth Samson, van Cynthia McLeod, schrijfster van historische romans in een stijl die hier enorm aanslaat, ongetwijfeld een verdienste. Els prees het boek, met de milde kritiek dat het hier en daar wel wat omslachtig was. ,,Ik stond in de supermarkt”, vertelt Els. ,,Radio 10 stond aan, een populaire popzender, waarop luisteraars mogen bellen. Ik werd voor rotte vis uitgemaakt. `Laat die Hollandse vrouw teruggaan naar waar ze thuishoort!’ en ga zo maar door… `Hebt u het boek gelezen?’ vroeg de presentator. `Nee dat niet.’ `De recensie?’ `Nee, ook niet, maar ik heb het van anderen gehoord.’ Ik vluchtte naar een andere supermarkt maar daar stond Radio 10 ook aan, met nieuwe boze bellers.”
Omdat de redactie zich van de lange tenen der dichtersbent doorgaans weinig aantrekt, wordt op de huldigingbijeenkomst voor straf De Ware Tijd niet genoemd, die juist die week een doorwrochte pagina aan Shrinivási heeft gewijd.
Ik verkeerde in de waan dat Els Moor, die zoveel energie aan Suriname wijdt, zich tot doel had gesteld ons mooie Nederlands, dat in dit veeltalige land nog wordt gesproken, zuiver te houden. Dat heb ik verkeerd gezien. Als ze al een missie heeft, zegt ze, is het om het creatieve Surinaams-Nederlands te bevorderen. Het is kortzichtig om te eisen dat Elsschot en Couperus op Surinaamse scholen worden gelezen (dat gebeurt op de scholen in Nederland al nauwelijks meer). ,,Er bestaat behalve een Nederlandse, ook een groeiende, interessante Nederlandstalige literatuur. Fransen en Engelsen maken dat onderscheid allang. Een vriendin van mij vertaalt prachtige Caraïbische romans en poëzie uit het Frans. Een jonge Surinaamse schrijfster, Marilyn Simons, gaat speciaal naar de markt en met de bus, om volkse vondsten en zegswijzen in het Sranantongo op te vangen en vlecht die door haar Nederlandstalige verhalen, met een prachtig resultaat.”
Op een zondagochtend haal ik Els Moor af, bezichtig haar werkkamer en bibliotheek, waarin ze wel degelijk Nederlandse klassieken bewaart, aai de hond, die – erg on-Surinaams – niet onder het huis achter tralies ijsbeert, maar gewoon vrij door de kamer draaft. Meubilair en sfeer zijn die van het moederland; barokmuziek en luid gekwetter uit de kruinen, weren zich dapper tegen een naburige dreunende geluidsinstallatie. Ik blader door een veelgebruikt letterkunde-leerboek dat Els met anderen heeft samengesteld, met als titel vrij vertaald uit het Sranan-tongo: Hoe je een boekenwurm wordt. ,,Het loopt op in moeilijkheid; eerst leert de student verwoorden wat hij heeft gelezen, tot hij ten slotte inzicht krijgt in literaire structuur, vooral van Caraïbische en Surinaamse teksten. Suriname heeft zulke prachtige schrijvers.” ,,Van der Walle, Helman”, beaam ik geestdriftig. ,,Ja, maar hun perspectief is toch meer Europees”, verklaart Els. ,,Ik bedoel meer romanschrijvers als Bea Vianen, Leo Ferrier (Atman), Astrid Roemer, Edgar Cairo en dichters zoals Michael Slory en Shrinivási.”
We stappen in haar auto, rijden over de Kwattaweg, dan rechtsaf, naar de `weg naar zee’, naar de `Wilde Kust’. Daar ligt het bedevaartsoord Weg-naar-Zee. Je baggert door de modder en staat dan verrast in een hindoestaans heiligdom vol schilderijen en aandoenlijke poppen die goden en godinnen verbeelden, in felgekleurde gewaden en prachtig opgesierd. Geen mens te zien. Het is eb, de zee is ver weg; het natte strand lijkt op een wad. Kleine vogeltjes met gele buikjes (grietjebie’s) vliegen af en aan; piepkleine blauwe duifjes trippelen rond; een watervogeltje rent heen en weer; een reiger beent no span (rustig aan) rond met een visje in zijn snavel. We zitten in warme motregen, die niet deert. ,,Als ik vastzit met het werk, pak ik de auto en ga ik hier even zitten”, zegt Els. ,,Dan kan ik er weer tegen.”
Was het niet een beetje eenzaam, najaar 1978 toen ze hier voor het eerst kwam, voorlopig voor drie jaar? Els kijkt verbaasd. ,,Welnee. Ik had mijn twee katten meegenomen! Die waren veertien en zeven, ze waren zo opgewonden. Onderdak was geregeld, een huisje op het erf van een groter huis. De hospita kwam aanlopen: `Je moet boter onder hun neus wrijven, dan lopen ze niet weg.’ Dat heb ik gedaan. ‘s Avonds liep ik door het stikdonker naar een Chinese winkel om kattenvoer te kopen en iets te eten voor mezelf.
Uniformen
,,Het eerste jaar lesgeven was één feest, ze hingen aan je lippen, ik vertelde over Nederland, over mijn eigen leven. Ik gaf heel veel les, reisde ook naar Nickerie, aan de andere kant van het land. De Nederlandse onderwijsvernieuwing bestond hier helemaal niet.”
,,De schoolkinderen in hun uniformen zijn hier zo lief”, merk ik op. ,,Een beetje té lief”, vindt Els. ,,Ze zeggen op alles ja en amen. Zeg nu verdorie wat je denkt. En of je het hebt begrepen.”
Ze verdient weinig meer dan de huur die ze moet betalen. Met een klein kapitaaltje in Nederland heeft ze het uitgehouden tot ze dit jaar pensioen en AOW krijgt. ,,In het begin kon je hier makkelijk leven, kon je ook eens met vakantie naar de Antillen, maar de koers zakte en de huur moest ik ineens in Nederlandse valuta storten. Ik heb toch een huis nodig waar mijn boeken moeten staan, als ik werk moet ik af en toe kunnen opstaan en een boek pakken, toch?” Idealisme om zoveel op te offeren? ,,Nou ja, dat is een groot woord, maar je krijgt er ook heel veel voor terug. Het is geweldig om in zo’n prachtig land te leven met zoveel verschillende bevolkingsgroepen. Merkwaardig: allengs realiseerde ik me dat ik niet meer van `ze’ spreek als ik het over Surinamers heb, maar over `we’.”
Een grote krab, met glanzende, zwart gestippelde, rood fluwelen poten scharrelt langs onze voeten door het zand.
,,Het was afschuwelijk, die Decembermoorden”, vervolgt Els. ,,De intelligentia van Suriname geliquideerd die het land zo nodig had. De angst daarna. Mensen die de straat niet meer op durfden. Een week was er avondklok, toen begon de avondopleiding weer. Heel stil kwamen ze op school. `Hoe gaat het met jullie?’ vroeg ik. `O, lekker hoor!’ `Goed hoor.’ Ik zei: `Het gaat toch helemáál niet goed?’ Stom achteraf, maar ja ik was nog niet zo lang hier. Ik was woedend dat Radio Nederland werd gestoord en dat De Groene in de bus kwam, met een pagina over Suriname eruit geknipt. Tot mijn eigen verwondering heb ik nooit last gehad. Eén keer heb ik een steen naar mijn hoofd gehad op de fiets, die miste me op een millimeter, maar dat was alles. De lessen gingen gewoon door.”
Waar ze ook `niet goed’ van wordt, ,,is dat eindeloze geouwehoer over Nederland in Suriname. Nederland heeft dit fout gedaan, en Nederland moet dat, het is gewoon zoals het is, nu moet je zorgen dat je er zelf uitkomt. Ze schelden op Nederland, maar bijna allemaal willen ze er naar toe. Dat is onuitroeibaar. Ik leg uit hoe het daar is, dat het helemaal niet zo’n hemel is. Ik zeg altijd: `Ga naar het Caraïbisch gebied, daar is het leuk, daar herken je de sfeer, je wordt niet gediscrimineerd.’ Op Curaçao was altijd veel vraag naar Surinamers, die waren ijverig, spraken veel talen, hadden een goede opleiding; waarom gaan ze dáár niet heen?”
Van uitgeverij Okopipi zullen we nog veel horen, verzekert ze me. De wetenschappelijke editie van Van Kempens proefschrift verscheen er. Verder zijn er plannen genoeg. Zoals een bundel nooit eerder uitgegeven poëzie van Bea Vianen, met essays over haar werk; een bundel van Marilyn Simons, een bundel `heel grappige, soms heel ondeugende’, nooit eerder opgeschreven Indiaanse vertellingen, opgetekend en vertaald met medewerking van de `kapiteins’ van de dorpen; een historische roman uit begin van de 20ste eeuw: Ma kankantrie van een zekere pater Rikken.
,,Verschrikkelijk!” roept ze, terwijl we op de terugweg naar de auto waden door een enorme hoop rotzooi: plastic cupsen, (bekertjes), zakjes, rottende schillen. ,,Zo’n mooi plekje! Moet je dat zien!”
,,Dat vind ik een van de ergste dingen van Suriname”, foetert ze in de auto nog even door. ,,Bij mij in de buurt komt niet eens meer een vuilnisman! Het opgehoopte vuilnis trekt ongedierte aan. Bij mijn supermarkt hebben ze van die grote containers staan. Daar gooide ik een zak in. Komt die wachter.” Els zet een slepende toon op: ,,`U mag dat niet góóien’. Ik zeg: `Ik doe het tòòòch…’ `Ja, maar dat is niet toegestaan.’ `Dan ga ik naar een supermarkt waar het wèl mag’, zeg ik. `O, ik vraag aan de bááás.’ De volgende keer kwam ik. Hij zegt: `Ik heb gevraagd hoor, u mag voortaan gooien.’ Ja, waar moet ik het anders laten?”
Op haar balkon drinken we nog een djogo Parbo (grote fles inheems bier) en een wijntje dat vrienden haar uit Nederland hebben opgestuurd in een kerstpakket. ,,Zie je jezelf ooit nog in Nederland wonen?” vraag ik. ,,Ik weet het niet”, zegt ze. ,,Als ik hier zo ‘s avonds zit, in een lekker koel windje, vind ik dat ik het in het leven nog niet zo slecht heb getroffen.”
[uit NRC Handelsblad, 21 juni 2002]