Ashetu in Indië
door Klaas de Groot
Onlangs verscheen bij uitgeverij Rubinstein in Amsterdam een forse en mooi uitgevoerde bloemlezing: Album van de Indische poëzie. De samenstellers Bert Paasman en Peter van Zonneveld hebben daarin heel wat ‘Oost-Indische’ liedjes en gedichten bij elkaar gebracht en verdeeld over tien rubrieken. Gelukkig is ook Nederlandstalig Indonesisch werk opgenomen. De makers van al deze verzen komen uit diverse windstreken, dat spreekt vanzelf.
Één van de auteurs komt zelfs uit West-Indië. Cola Debrot is aanwezig met het sonnet ‘Indisch meisje’, dat is vermoedelijk uit 1936. Debrot zelf bundelde het nooit. Oversteegen nam het wel op in deel 2 van het Verzameld werk.
Indisch meisje
Het innig beeld van haar mij bijgebleven
heeft zich vermengd met laatre werklijkheden.
Tot mijn geluk. Want anders was mijn heden
zeer vaal, o, niet zo glinsterend doorweven.
Ik immers ben geland op vele reden
waar eerst de palmen uit de verte wuiven.
Men ziet daarna de grote stofwolk stuiven
tussen de mensen, wrang en ontevreden.
Zij was zo jong. Zij had zulk lieve handen.
Zij kwam uit Padang en sprak van Indië
met de verschrikte ogen van een hinde
alsof zij in het ver groen land belandde
waar zij steeds mij, ook ik steeds haar beminde…
Dit land is, wreed verwoest, niet meer te vinden.
De samenstellers van de bloemlezing hebben dit gedicht in de tiende rubriek ‘Waar is mijn lief Batavia gebleven?’ ondergebracht. Zij hadden het net zo goed in de zesde rubriek kunnen plaatsen. Die behelst het materiaal over ‘Liefde, erotiek en seks’. Oversteegen schrijft namelijk in het eerst deel van zijn biografie over Debrot dat het gedicht is geënt op een Nijmeegse jeugdliefde. Het meisje moet Amy geheten hebben.
Het mooie van bloemlezingen is dat iedere lezer altijd nog wel iets weet dat er ‘gemakkelijk’ bij gekund had. Paasman en Van Zonneveld vragen gelukkig ook expliciet in hun ‘Woord vooraf’ om aanvullingen. Een passend gedicht lijkt mij ‘Baleh-baleh’ van Bernardo Ashetu, ook een West-Indisch dichter. Een groot dichter, maar helaas: verborgenheid kleeft hem aan. Het vers staat in de bundel Yanacuna van 1962. Een bundel die onder redactie van Cola Debrot verscheen in de reeks Antilliaanse Cahiers.
Baleh-baleh
Och, dat ik rijk ware
dat ik water had
en land
en wolken,
dat ik rijk ware
en de macht had
om zon en duister,
bloed en adem
te zetten naar mijn wil –
Och, dat ik rijk ware
en het beter had
alleen maar om lang te rusten
om lang en zoet en lang
te rusten een baleh-baleh
met klamboe van rode zijde
Dit gedicht past niet alleen vanwege de titel in het Album, maar vooral ook omdat Ashetu werkt met een wending van Multatuli. In diens Max Havelaar staat de bekende parabel ‘De Japanse steenhouwer’ met daarin de volgende zinnen:
‘Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: och dat ik rijk ware om te rusten op eene “baleh-baleh” met “klamboe” van roode zijde.
En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: U zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij was rijk. En hij rustte op eene baleh-baleh en de klamboe was van roode zijde’.
(Geciteerd naar de editie van Stuiveling, Amsterdam 1966 / 7, Van Oorschot).
De verbeelding van Ashetu zal misschien wel aangestoken zijn door één van zijn lievelingswoorden: rood. Maar is meer. De ik in het gedicht van Ashetu wil meer hebben dan de steenhouwer, voordat hij rust neemt. Opvallend is dat in het gedicht niet staat ‘rusten op een baleh-baleh’. Zoals Multatuli wel schrijft, en wat in de context past . Misschien zit daar het idee achter dat bij Ashetu de ik ook de rustplek wil zijn en de rust zelf, niet alleen de rustzoeker. Dus alles wil. Waarmee Ashetu Multatuli naar zich toe haalt en hem gebruikt om de eigen stem te laten horen. Het geeft niet onder welke palmen, Surinaamse of Indische.