blog | werkgroep caraïbische letteren

Antu Mahabier, mijn biologische ájá

Fragment 2 van mijn opa’s biografie

door Bris Mahabier

1 De eigen, bescheiden geschiedenis

aise                                  zo
sarke                                glijden
ákhri sabdwan                    de laatste woorden
angurian men se                uit de vingers
ant ke                               als een begroeting
swágat ner                        van het einde

(Uit de dichtbundel Ghunghru tut gail/
De rinkelband is gebroken,
Cándani, 1990)

Bij mij is er – helaas – geen sprake van ‘glijden’ van woorden, zoals in het bovenstaande poëziefragment van Cándani. Neen, de onderstaande tekst is het resultaat van moeizaam denkwerk, van het zorgvuldig aaneen smeden van oude en vage herinneringen van iemand die blijmoedig de tachtig nadert. Gelukkig laat mijn geheugen mij (nog) niet in de steek. Het zijn wel de ‘laatste woorden’, maar tegelijkertijd ook de eerste geschreven woorden over Antu Mahabier, onze ájá en náná (grootvader van vaders- en moederszijde). Meer informatie over deze opa heb ik niet en heeft misschien niemand.

Amar Soekhlal schreef op www.Sarnámihuis.nl in zijn column van juni 2020 met als titel Calcuttabrieven Spijtoptanten: Sarnám men phans gaili: ‘Geschiedenis kenmerkt zich niet alleen door de grote verhalen, maar juist de individuele gebeurtenissen maken de geschiedenis zo voelbaar, zo dramatisch en daardoor ook herkenbaar.’ Ook voor mij zijn mijn verhalen over mijn grootouders, de Hindoestaanse immigranten uit mijn dorp, de strijdbare árya samáji (moderne hindoe) pandits, de ahirwá ke nác (boerendans) en vele andere zaken van en in Magenta in Suriname zo voel- en herkenbaar. Het zijn delen van het eigene. Eigenlijk schrijf ik over mezelf; ik beschrijf mijn bescheiden familiegeschiedenis.

2 Mijn ájá op plantage Mon Souci

Ik heb het ‘voorrecht’ gehad om op een bijzondere manier twee ájás (vaders vader), een biologische en een adoptieve (of sociale), te hebben. Met de ene ájá heb ik een formele en genetische band. Mijn familienaam Mahabier kreeg ik van mijn biologische ájá Antu Mahabier, die op 24 jarige leeftijd in 1894 met het zeilschip Eems – na een zeereis van bijna drie maanden – in Paramaribo aankwam. Deze opa heb ik nooit gezien. Van zijn emigratiemotieven en -ervaring heeft geen van mijn phuwá’s (vaders zusters) veel aan mij verteld. Ik vraag mij af, of zij voldoende informatie over hem hadden.

Wij weten niet, of onze ájá c.q. náná Mahabier door Hindoestaanse arkathi’s was misleid. Zeer waarschijnlijk heeft ook hij valse informatie over zijn verplichte arbeid gehad en is hem bepaalde informatie onthouden.  Dat zijn geografische oriëntatie beperkt was en dat hij analfabeet was, was ook, of vooral, te danken aan de pandits, de brahmaanse intellectuele elite, die de ‘lagere’ játis’s (kasten) in hun sociale ordening tot het verrichten van overwegend ‘onreine’ en zware handarbeid hadden verplicht. Sewá, het dienen van de ‘hogere’ játi’s, was van generatie op generatie hun erfelijke plicht. De godin Saraswati, die wijsheid en kennis aan hindoes schenkt, hield zich blind voor de positie van shudra-játi’s en dalits. Zij hadden geen recht op hogere kennis en scholing. Neen: ze was werkelijk blind, want alle ‘goden en godinnen’ zijn van anorganisch materiaal, bijv. steen, zand, klei en metaal, gemaakt.

Mijn ájá was afkomstig uit het dorp Sadullapore in het district Faizabad (door de regerende BJP en Yogi Adityanath omgedoopt in Ayodhya) in Uttar Pradesh. Hij was bruin van kleur, 170 cm lang en behoorde tot de kurmijáti (een door geboorte bepaalde beroepsgroep van agrariërs). Het viel mij op, dat de wervingsadministratie niet vermeldt, of hij gehuwd of ongehuwd was; wel dat hij geen kinderen had. Dat een hindoeman van 24 in die tijd in India ongehuwd zou zijn, is bijzonder te noemen, maar alle belangrijke regels kennen uitzonderingen.

Op de dag na zijn aankomst in 1894 werd hij officieel te werk gesteld op de koffieplantage Mon Souci op de rechteroever van de Commewijnerivier. Misschien heeft hij de reis van het immigrantendepot in Paramaribo naar ‘zijn’ plantage samen met andere contractarbeiders met een overdekte rivierboot gemaakt. Dit was wel een meevallertje, want de arbeid op de koffieplantages was minder zwaar dan op de suikerplantages. Na vijf jaar op deze plantage gewerkt te hebben, heeft hij zijn contract een keer met twee jaar verlengd. In 1902, na zeven arbeidsjaren, heeft hij zijn contract beëindigd. Mijn opa verliet deze plantage. Waar hij eerst naar toe verhuisde, is niet bekend. In datzelfde jaar accepteerde hij de premie van honderd gulden, waardoor hij afstand deed van zijn recht op vrij transport naar zijn geboorteland. Hij aanvaardde een stuk landbouwgrond op de vestigingsplaats La Rencontre, voorbij Domburg.

Zestig jaar later, in 1962 zou ik als jonge onderwijzer samen met een vriend een aantal keren in Mon Souci fietsen, niet wetende, dat mijn biologische grootvader juist daar contractuele plantagearbeid had verricht. Deze informatie verkreeg ik in Nederland.

3 Antu Mahabier vestigt zich in Magenta

Onder de Hindoestaanse contractarbeiders en immigranten was er lange tijd een groot tekort aan huwbare vrouwen. 40 procent van de contractarbeiders zou volgens de wens van de Surinaamse immigratieautoriteiten vrouw moeten zijn. Deze getalsnorm werd niet altijd gehaald. Het vrouwentekort had soms een afwijkende, flexibele toepassing van bepaalde traditioneel voorgeschreven huwelijksnormen tot gevolg. Een creoolse partner was voor het leeuwendeel van de Hindoestaanse contractarbeiders zelden preferabel.

Saron

De Ramayan, door de conservatieve brahmaan Goswami Tulsidas bewerkt in het Avadhi, een volkstaal, en zeer populair onder de kalkattiyá’s (contractarbeiders) en de huidige hindoes in Suriname en Nederland, heeft bijgedragen tot demonisering van de bevolking van Sri Lanka en van mensen met een donkere huidskleur, zowel van mannen als van vrouwen. Hoe lichter de huidskleur, hoe mooier de baby, de bruid of de bruidegom in de beleving van hindoes. Negatieve en suggestieve aanduidingen in de Ramayan hebben het somatische normbeeld van de Hindoestanen beïnvloed. Langzamerhand verandert deze beeldvorming.

De summiere koloniale overheidsadministratie vertelt, dat Antu Mahabier naar een landbouwperceel in de vestigingsplaats La Rencontre (voorbij Domburg) verhuisde. Na enige tijd verhuisde hij vandaar naar de Libanonweg (thans Radjaweg geheten), dicht bij de Magentaweg (of voorbij Lelydorp). In 1917 trouwde hij officieel met Farazee Kheman, een in Boven-Commewijne in 1890 geboren Hindoestaanse vrouw. Over haar ouders die uit India kwamen, is zeer weinig bekend.  Voor de formele huwelijkssluiting hadden mijn (paternale) grootouders al vijf kinderen, die allen door Mahabier zijn erkend. Hun oudste dochter werd in 1905 in Boven-Saramacca geboren, terwijl alle andere kinderen in Beneden-Para ter wereld kwamen. Toen ze voor het eerst moeder werd, was mijn áji (oma) 15 jaar oud. Mijn grootouders kregen samen zes dochters en één zoon, mijn vader die in 1916 was geboren. Waarschijnlijk heeft mijn ájá Mahabier op 34-jarige leeftijd een relatie met mijn 14-jarige áji gehad! Was een leeftijdsverschil van 20 jaar geen barrière?

Vijf van de kinderen leken op mijn ájá. Hun huidskleur was een beetje licht, terwijl drie dochters nwar (ietsje donker) waren. Vooral om haar huidskleur werd een van deze dochters door haar ‘witte’ Indiase schoonmoeder lelijk behandeld. Een oudere zus met een lichte huidskleur, die met de oudste zoon van deze mevrouw was getrouwd, werd door haar normaal behandeld. De donkere schoondochter werd enkele keren door haar schoonmoeder mishandeld. Zelfs een miskraam zou hiervan het gevolg zijn geweest. Haar echtgenoot was niet op de hoogte van dit gedrag van zijn moeder. Gelukkig greep haar echtgenoot in, toen hij te weten kwam hoe zijn vrouw door zijn moeder werd bejegend. Hij nam zijn moeder onder handen en er kwam een einde aan haar pesterijen. Maar de lelijke bijnaam, die met huidskleur te maken had en die deze witte schoonmoeder aan de oudste zoon van deze phuwá (vaderszuster) – nota bene haar oudste kleinzoon – had gegeven, bleef lange tijd bestaan.

Na enige tijd verhuisde het grote gezin van mijn áji naar een klein eigendomsperceel in de Magentaweg.

4 Een tweede ájá in het spel!

Waarom spraken zes van mijn vaders zusters, waarvan vier niet ver van ons huis woonden, niet over het leven van hun vader? Zwegen zij hierover bewust? Of wisten ook zij niet wat er precies was gebeurd tussen hun ouders? Drie van hen waren oud genoeg om meer af te weten. Of was er niets bijzonders gebeurd? Volgens mij was er wel ‘iets’ gebeurd.

Mijn áji beging (op haar 33e?) een misstap in haar huwelijksleven, wat zich later heeft ontwikkeld tot een buitenechtelijke liefdesrelatie met een jongere Hindoestaanse immigrant (van 25?), mijn sociale opa. Wanneer deze relatie begon, is mij niet bekend. Mijn sociale opa stond al geruime tijd dicht bij het gezin van mijn grootouders. Hij sliep al enkele jaren op de zolder van een eenvoudige kamp op hun perceel in de Libanonweg. Later verhuisde hij mee naar de Magentaweg.

Toen mijn grootvader Antu Mahabier achter de ongeoorloofde liefdesverhouding van mijn áji (oma) en mijn sociale ájá kwam, verliet hij teleurgesteld en beschaamd zijn gezin in Magenta. Waarschijnlijk is dit in 1925 of een jaar of twee eerder gebeurd. Hij ging in de Frederikshoopweg wonen. Dat was niet ver van zijn kinderen. Ik weet niet bij wie hij heeft (in)gewoond. Hij bezocht zijn jonge kinderen regelmatig en ondersteunde hen financieel als hij het zich kon veroorloven. Hoe de verhouding tussen de twee ájá’s was, weet ik niet. Wel staat vast, dat de twee mannen elkaar niet met een houwer (cutlas, katlis) te lijf zijn gegaan, zoals dat wellicht in Guyana meer voorkwam dan in Suriname. Daar sprak men soms van ‘chopping coolies’ (kappende koelies). Gelukkig geen crime passionnel in Magenta. Misschien door het tactisch optreden van mijn áji.

In 1928 overleed mijn grootvader Antu Mahabier op 58-jarige leeftijd – waarschijnlijk eenzaam – in de Frederikshoopweg. De eenzaamheid tijdens zijn contractperiode is waarschijnlijk minder zwaar geweest dan die in zijn laatste drie of vijf levensjaren. Hij werd in de openbare begraafplaats van Saron ter aarde besteld, waar zijn lichaam bestanddelen leverde voor de Surinaamse bodemvorming.

Christelijk kerkhof achter de Saronkerk

5 Over de laatste rustplaats van mijn opa Antu Mahabier

Nadat ook ik in 1949 op de Saronschool was ingeschreven, vertelde één van mijn phuwá’s (vaderszuster), de moeder van de populaire pandit Ramdew Raghoebier (+) van de Magentaweg, mij, dat mijn (biologische) ájá Mahábier dicht bij mijn nieuwe lagere school begraven lag. Ze zei spontaan: ‘Biraspath, hunwá hamár báp ke, tor ájá ke matti paral bá.’ (Biraspath, daar ligt mijn vader, jouw grootvader begraven.) Ze had al gehoord, dat ik op die school zat. Ook drie van haar kinderen bezochten de Saronschool. De Saronschool bood enkele voordelen: gemakkelijk en goedkoop bereikbaar met de trein, geen schoolgeld of ouderbijdrage te betalen, wel de vrijwillige ‘maandagcent’ en geen boeken te kopen. Je ging zonder schoenen naar school. En de bijlessen voor het mulotoelatingsexamen waren gratis.

Dit was de eerste keer, dat ik hoorde, dat mijn biologische ájá lang geleden overleden was. Ik was verbaasd en met stomheid geslagen. Deze mededeling overviel mij volkomen. Wie was dan de lieve man die ik ájá noemde? Was hij misschien niet mijn grootvader?

De eerste maanden, dat ik op de Saronschool in de volkswijk Abrabroki aan de rand van Paramaribo zat, dacht ik, dat mijn ájá op de met kleurige struiken en hoge bomen omzoomde begraafplaats achter onze school lag. In die tijd was ik een beetje bang om naar de rechthoekige graven te kijken. De keurig – door een oudere man – onderhouden graven in rechte rijen maakten mij nieuwsgierig. In de Vierkinderenweg, de boiti (buiten, dorp) van mijn mámá (moedersbroer), was de begraafplaats (beri pin), waar mijn náni en náná lagen, geheel overwoekerd. Daar had je geen witte kruisen, bloemen en struiken met gekleurde bladeren. Na school, als we een uur op de trein moesten wachten, keek ik stiekem ernaar. Ik probeerde de teksten in zwarte letters op de witte borden te lezen. “Rust zacht, lieve opa.’ of ‘Hier rust onze lieve vader.’ Geen bord met de naam Mahabier. Toen wist ik nog niet, dat daar alleen christelijke doden begraven lagen. Later hoorde ik van dezelfde tante, dat mijn ájá niet dáár begraven lag, maar ietsje verderop, precies in de bocht van de vroegere spoorbaan die door het Saron-gebied traag slingerde en waar de stoomlocomotief altijd fluitend waarschuwde.

De Büchner-school

Als leerling van de naburige Büchner-school kwam ik in het tweede schooljaar (1950-1951) in een van de twee noodleslokalen aan de Awaradam, naast de Amerikaanse sigarettenfabriek met werknemers in keurige blauwe uniformen, schuin aan de overkant van de oude overwoekerde openbare begraafplaats, te zitten. Op weg naar onze school, altijd in een nette rij van twee aan twee, kwamen we eerst langs de lekker ruikende kokosolieperserij. Die oliegeur was mij zeer vertrouwd van thuis in Magenta.

Dikwijls heb ik gekeken naar de vele swit bonki- en awárá-bomen die daar groeiden. Onder, of bij welke van die bomen zou mijn ájá Mahabier begraven liggen, dacht ik dan. En hoe zou hij eruit hebben gezien? Deze begraafplaats werd vroeger waarschijnlijk overwegend door overleden hindoes ‘bevolkt’.

Zullen de átmá’s (zielen) van de daar ter aarde bestelde kalkattiyá’s (Hindoestaanse immigranten) in de middernachtelijke uren, terwijl de buurt in diepe slaap verkeerde, elkaar gesproken en hun levensverhalen verteld hebben? Al was het uit nieuwsgierigheid naar de ‘nieuwkomers’, of om de afschuwelijke nachtelijke eentonigheid te verdrijven. Misschien heeft ook mijn grootvader op een nostalgische toon in het jonge Sarnámi zijn levensverhaal aan zijn bekende en vreemde buren, de meesten afkomstig uit India, verteld. Een verhaal over zijn geboortedorp (nw), zijn familie en dorpsvrienden, de jaarlijkse vrolijke Holiviering, de huwelijken, de sterfgevallen t.g.v. ziektes en ouderdom, maar ook over zijn emigratiemotief, de beloftes van zijn arkáthi (werver), zijn treinreis naar Calcutta, de lange zeereis, zijn plantageleven en misschien ook over zijn huwelijk met een jong Surinaams meisje van veertien. Weer denk ik: was mijn biologische ájá ongehuwd in India? Wie zal het mij vertellen? Niemand!

Ik hoop, dat ájá Mahabier de durf heeft gehad om humoristisch op te merken, dat zijn oversteek van de Kálá Páni (de Golf van Bengalen), zijn transoceanische reis met een groot Engels zeilschip minder vermoeiend was dan de fatale voetreis, die Krishna na de Mahabharat-oorlog op de vlakte van Kurukshetra (ten noorden van Delhi) maakte om zijn zeven echtgenoten in de stad Dwarka in West-India te bereiken. Dit lukte hem – helaas – niet. Een pijl van een eenvoudige jager werd hem, de grootste geweldsfilosoof van India, fataal.

Misschien hebben bepaalde, moedige Hindoestaanse ‘bewoners’ van deze begraafplaats voor hun reïncarnatie bezoeken gebracht aan hun lotgenoten van het christelijke kerkhof achter de Saronkerk die daar op de dag des oordeels lagen te wachten. Het is best mogelijk, dat zij daar ook afschuwelijke verhalen over het leven van de slaven, de marronage en de verzetsstrijd van de marrons hebben gehoord. Verhalen over wat hun ouders en of hun grootouders als slaven hadden moeten meemaken. En is mijn ájá in staat geweest om daarna zijn plantagearbeid van vijf jaar te relativeren?

Een aardige half-witte klasgenoot van mij woonde naast de oude, verwaarloosde begraafplaats. Ik ben als zesdeklasser in 1954 enkele keren bij hem thuis geweest. Zijn moeder maakte lekkere stroop. Ook dan keek ik nieuwsgierig naar de begraafplaats tientallen meters voorbij hun groentetuin. Eigenlijk zag je door de begroeiing weinig. Ik heb deze jongen met veel sproetjes in zijn gezicht en zijn moeder verteld, dat mijn grootvader daar begraven was. Zijn moeder zei, dat die begraafplaats al minstens twintig jaar niet meer werd gebruikt. Zij vertelde verder, dat jongens uit de buurt daar regelmatig lekkere awárá’s, wilde markoesa’s en andere vruchten zochten.

De oude openbare begraafplaats Saron, nu groentetuin

De laatste keer, drie jaar geleden, dat ik naar die oude begraafplaats keek, was de vegetatie uit mijn lagere schoolperiode geheel verdwenen. Zeer ijverige Haïtiaanse boeren met ‘landhonger’ hadden de oude begraafplaats handmatig veranderd in een grote groene akker, die door gootjes verdeeld was in vele rechte smalle ‘bedden’, die beplant waren met weelderig opgekomen zoete aardappelen. Panta rhei! Juist: alles stroomt en verandert! En de mens is in staat om in collectief verband de maatschappelijke dynamiek te beïnvloeden. Soms is grote invloed weggelegd voor een individu met bijzondere talenten.

Klik hier voor deel 1, deel 3, deel 4, deel 5 en deel 6 van deze serie.

5 comments to “Antu Mahabier, mijn biologische ájá”

  • Goed doorleefd verhaal, maar jammer dat door Hindostaanse onwetendheid
    nog zoveel vraagtekens blijven bestaan.

  • Heer Mohabier,

    Wat een weergave over het voltooide leven van je ája en áji.
    Met heel veel aandacht, heb ik het tot mij doen beseffen.
    Wat jammer, dat er weinig geregistreerd was over de immigranten
    over hun sociaal leven. Het is al met al lang geleden en in die periode
    werd niet alles vastgelegd. De prioriteiten, om te leven en te overleven
    eiste voor hun allen heel veel dagelijkse primaire levensbehoeften.
    Zoals je het omschrijft en met zorgvuldig onderzoek, heb je een buitengewoon
    prestatie geleverd over je grootouders. Wat mij tevens opviel was, dat nog heel
    veel uit het verleden in het geheugen nog intact is. Blijf natuurlijk schrijven en
    wij lezers gaan te pletter van het lezen. Met dank Soerin Marhé.

  • Bris heeft met met uitgelezen woorden een heldere levensbeschrijving van zijn biologische ádjá geschreven. Vele nazaten van Brits-Indische immigranten worstelen met de leemte aan informatie over hun voorouders.
    Bris heeft het bewijs geleverd dat met moeizaam graafwerk in het geheugen toch een redelijke levensbeschrijving van de grootouders uit India neergezet kan worden.
    Mijn advies: Bris, blijf zo doorgaan met het uitvoeren van de dankbare taak van een lantaarndrager.

  • Meester Bris,uw biologische adjas verhaal komt beetje overeen met met mijn biologische adjas verhaal.Mijn adja was Sheoratan Sital. Hij ligt/lag begraven in Pikien Tikie in Paramaribo. Nu een woonwijk er is nu niets van toen over gebleven. Geen herkenningspunt. Mijn adjie moest nood gedwongen hertrouwen met adja Kalloe. En deze adja heeft mijn vader erkend/geadopteerd en zijn naam gegeven. Adja Sital en adjie hadden een bamboehuwelijk dus niet geregistreerd.

    Een goed verhaal van u. Ik ben blij om zulke verhalen te lezen en te weten over onze voorvaderen uit India.
    Ik hoop dat de jongeren deze ook lezen en zo inzicht en kennis krijgen van de moedige avonturen van onze voorouders.

  • Beste Mama,
    een prachtig vlot lezend stuk. Heel mooi om toch nog een deel van mijn eigen geschiedenis op zo’n manier onder ogen te krijgen. Mijn nani was waarschijnlijk die donker gekleurde phoewa die door haar schoonmoeder mishandeld werd. De verhalen over (wan)daden van die schoonmoeder jegens mijn nani heb ik van mijn moeder gehoord ook heeft zij ons verteld over de discriminatie die haar oudere donker gekleurde broer heeft ondervonden van die Adjie van haar. Zij vertelde wel dat zij de lieveling van die vrouw was omdat zij lichtgekleurd was, desondanks heeft mijn moeder nooit met liefde over die vrouw gesproken.

    Heel hartelijk dank voor dit stuk en natuurlijk verwacht ik meer in het byzonder over je phoewa’s waarvan eentje mijn nani was.

10 Trackbacks/Pings

Your response at S. Marhe

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter